Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Hetzelfde heeft te gelden voor de grief dat er sprake is van onrechtmatige wetgeving en de grief dat de regeling ter zake van vergoeding van invorderingsrente, zoals opgenomen in artikel 28c van de IW 1990, in strijd is met Unierecht. Ik trek die grieven ook in.
Het verzoek om mevrouw [P] op te roepen als getuige trek ik eveneens in.
De naheffingsaanslag is vernietigd vanwege een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Ik verwijs naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, nr. 15/02844, ECLI:NL:HR:2016:2078. De Inspecteur had voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag nader onderzoek moeten doen naar de kwalificatie van de auto (marge- respectievelijk BTW-auto).
4.Gronden
2 Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Vraag 2 Rente over de immateriële schadevergoeding
3.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.
(…)”
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de bezwaarfase, het geding bij de Rechtbank en het Hof, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op, in totaal,