ECLI:NL:GHSHE:2015:4042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/00756 tot en met 14/00763
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen door de Inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en boetebeschikkingen zijn opgelegd. Belanghebbende had niet aangegeven dat hij tegoeden aanhield op buitenlandse bankrekeningen, waarvan de administratie door de FIOD was overhandigd aan de Inspecteur. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het bewijsmateriaal van de FIOD rechtmatig heeft verkregen en dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Hof vermindert enkele belastingaanslagen, omdat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bankrekening ten name van een Ltd aan belanghebbende moet worden toegerekend. De uitspraak van de Rechtbank wordt in zoverre vernietigd, en de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 tot en met 2008 worden vernietigd. Het Hof kent belanghebbende een proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00756 tot en met 14/00763
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 juni 2014, nummers AWB 12/4105 tot en met 12/4112, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2011 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens zijn bij beschikking boetes opgelegd en heffingsrenten in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Box 1
Box 3
Belasting
Boete
Heffings-
Rente
IB/PVV
2001
H17
14/00756
11.801
1.987
1.387
298
516
IB/PVV
2002
H27
14/00757
13.508
3.405
1.03
515
349
IB/PVV
2003
H37
14/00758
5.668
8.773
2.632
1.316
821
IB/PVV
2004
H47
14/00759
136
7.687
2.306
1.153
639
IB/PVV
2005
H57
14/00760
11.997
10.799
3.247
1.624
737
IB/PVV
2006
H67
14/00761
8.002
22.397
2.16
-
451
IB/PVV
2007
H77
14/00762
6.862
19.737
1.668
-
273
IB/PVV
2008
H87
14/00763
1.716
14.798
1.177
-
132
1.2.
De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 17 juli 2012 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer 12/4105 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 14/00756 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 maart 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D] .
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende, geboren op [datum 1] 1945, is gehuwd met [echtgenote] , geboren op [datum 2] 1950.
2.2.
Op 8 maart 2007 is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ). In het kader van dit onderzoek heeft op 18 september 2007 een inval plaatsgevonden bij [bedrijf 1] . Hierbij is de administratie in beslag genomen en overhandigd aan de Belastingdienst/FIOD.
2.3.
De heer [E] , Belastingdienst/FIOD, heeft omstreeks 26 juli 2010 [F] (hierna [F] ), boetefraude coördinator bij de belastingdienst, inzake dit strafrechtelijk onderzoek benaderd. Hierna heeft [F] , bij brief van 26 juli 2010, het Openbaar Ministerie Functioneel Parket Zwolle na te melden verzoek gedaan:
“Door de Belastingdienst FIOD is onder leiding van de officier van justitie, [G] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [bedrijf 1] B.V. te [plaats 1] . Dit onderzoek is geboekt onder het gefisnummer [nummer] dossier [naam] .
In voormeld onderzoek zijn bevindingen ten aanzien van beleggingen vastgelegd die van belang zijn voor het heffing en inning van belastingen en premies.
Ik verzoek de officier van justitie toestemming te verlenen om ter uitvoering van de Belastingwet inzage te verlenen in voormeld dossier en tot gebruik van gegevens uit dat dossier (artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Eveneens verzoek ik toestemming te verlenen dat deze gegevens ook aan het buitenland ten behoeve van heffing en inning van belastingen mogen worden verstrekt.”
Op 27 juli 2010 heeft [H] , Officier van Justitie, deze brief voor akkoord ondertekend en teruggestuurd.
2.4.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 september 2010 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In de periode september 2010 tot 30 november 2011 heeft een intensieve correspondentie plaatsgehad tussen de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende over de buitenlandse bankrekeningen en vanaf 1 december 2010 ook over [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ).
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 30 november 2011 (onder meer) de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 met boeten en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 zonder boete aangekondigd met kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g van de [Hof: Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna:] AWR. De navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente zijn op 31 december 2011 opgelegd.
2.6.
Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna samen ook: belanghebbenden) zijn gerechtigd tot de bankrekening [S1] , met nummer [rekeningnummer 1] bij de ABN-AMRO bank te Zwitserland. Deze rekening is geopend in 1985 en opgeheven in 2004. Deze rekening is nimmer opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting (IB/VB) van belanghebbenden. De “Vermoegensauszug” per 31 december 2000 heeft een bedrag van € 4.880 als “pro-rata” vermeld.
Het saldo van de rekening met nummer [rekeningnummer 1] is bij de opheffing overgemaakt naar rekening [rekeningnummer 2] bij Jyske Bank Zwitserland.
2.7.
Belanghebbenden zijn gerechtigd tot de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] bij de Jyske Bank te Zwitserland. Deze rekening is geopend in 2004 en opgeheven medio 2005. Deze rekening is nimmer opgenomen in de aangifte IB/VB van belanghebbenden.
In opdracht van belanghebbenden is het saldo van € 502.065 na 25 mei 2005 overgemaakt naar rekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 2] bij Jyske Bank Zwitserland.
2.8.
[bedrijf 2] is een, op 11 januari 2005, naar het recht van Belize opgerichte vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. Het formele bestuur van deze vennootschap berust bij [BVI] ( [BVI] ) [BVI] te [M] (hierna: [BVI] ). De aandeelhouders van [bedrijf 2] zijn belanghebbenden.
2.9.
De vermogensbestanddelen van [bedrijf 2] bestaan uit een bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] bij de Jyske Bank te Zwitserland met daaraan gekoppeld een beleggingsdepot en een lening. Het vermogensbeheer vond plaats door [bedrijf 1] . De overeenkomst daartoe is ondertekend door [J] , namens [BVI] . Het beleggingsprofiel is door belanghebbenden ondertekend.
2.10.
In de “Company account” van [bedrijf 2] staat, onder andere, het volgende:

2. Mail
(…)
Mail is to be forwarded to the following address
Name: [belanghebbende] & [echtgenote]
Adress: [a-straat] 77, [postcode 1] [plaats 2]
Country: Belgium
(…)
5. Authorised signatories
Following individuals have power to sign:
See enclosed list “Vollmachtsformular”
(…)
7. Establishment of the Beneficial Owner’s Identity
(…)
That the beneficial owner/s of the assets concerned is/are
Full name/s (or Company): [belanghebbende] & [echtgenote]
Adress/domicile: [b-straat] 113 NL- [postcode 2] [woonplaats]
Country: Holland
Nationality: NL & NL
Date/s of birth: [datum 1] 1945 & [datum 2] 1950”
Bij deze “Company account” zit een kopie van de paspoorten van belanghebbenden.
Belanghebbenden zijn aangemerkt als gevolmachtigden via een daartoe door [J] ondertekend “Vollmachtsformular” en beiden zijn tekeningsbevoegd voor deze rekening.
2.11.
[bedrijf 2] is voor de heffing van vennootschapsbelasting beschreven als binnenlands belastingplichtige. Belanghebbenden hebben de over de jaren 2005 tot en met 2009 namens [bedrijf 2] opgestelde aangiften ingediend. De inspecteur heeft de aanslagen in die belasting over deze jaren vastgesteld op nihil. Deze aanslagen staan onherroepelijk vast.
2.12.
Belanghebbenden hebben geen afschriften verstrekt van de door hen gestelde lening aan [bedrijf 2] . Belanghebbende hebben nimmer enig bedrag aan rente aan [bedrijf 2] betaald.
2.13.
Voor persoonlijke doeleinden hebben belanghebbenden de volgende bedragen van rekening [rekeningnummer 3] opgenomen:
2005
129.175
2006
80.533
2007
80.179
2008
32.57
2.14.
Belanghebbenden hebben geen afschriften verstrekt van enige bestuurshandelingen van [BVI] . Bij belanghebbenden zijn ook geen aandeelhoudersbesluiten of aandeelhoudersvergadering(en) bekend.
2.15.
[bedrijf 2] is op verzoek van belanghebbenden in 2009 ontbonden. Het vermogen is overgeboekt naar de persoonlijke rekening van belanghebbenden bij Jyske Bank Denemarken met nummer [rekeningnummer 4] ”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.16.
Via e-mail heeft de heer [E] , medewerker opsporing van de FIOD, aan de Inspecteur op 31 oktober 2014 het volgende bericht:
“Aan mij is door jou de volgende vraag neergelegd. Geef aan wat is gebeurd in de periode 12 januari 2010 (de datum dat het proces-verbaal door de FIOD is ondertekend) tot en met 27 juli 2010 (accordering artikel 55 AWR verzoek). Ik heb naar aanleiding van je vraag overleg gepleegd met de Officier van Justitie, mevrouw [H] . Ik kan je vraag, mede namens de Officier van Justitie, nu als volgt beantwoorden.
Het proces-verbaal wordt na ondertekening onderdeel van het proces-dossier. Dit dossier wordt vervolgens overgedragen aan de administratie en aldaar gebeuren een aantal handelingen.
1) Een afschrift van het eindproces-verbaal wordt voorgelegd aan de contactambtenaar en deze zal een verzoek tot vervolging opmaken en retourneren. Dit is op 21 januari 2010 gebeurd.
2) Conform de afspraken met het openbaar ministerie worden de onderdelen van het proces-dossier gerangschikt, de volledigheid gecontroleerd en alle pagina’s van het proces-dossier worden doorlopend genummerd.
3) Vervolgens wordt het proces-dossier verschillende keren gekopieerd. (Denk aan exemplaar verdediging, Officier van Justitie, rechter en archief FIOD).
4) De exemplaren worden door de FIOD rondgebracht en daarbij aangeboden aan het openbaar ministerie (FP). Volgens de geleidelijst is het dossier op 10 maart 2010 aangeboden aan het FP te Zwolle. Het dossier in op 10 maart 2010 door mw. [K] in ontvangst genomen. (Het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd onder leiding van de Officier van Justitie vallend onder het FP locatie Zwolle).
Vanwege een andere functie van de toenmalige officier [G] (locatie FP Zwolle) is een nieuwe officier belast met het onderzoek, te weten mw [H] (Locatie FP Den Bosch). Dit heeft enige tijd in beslag genomen. De nieuwe officier moet het volledige dossier bestuderen en vervolgens wordt een tenlastelegging opgemaakt.
Deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de periode 12 januari 2010 tot en met 27 juli 2010.(…)”.
2.17.
Via e-mail van 12 januari 2015 heeft mevrouw [H] , officier van justitie, aan de heer [E] bericht dat zij akkoord is met hetgeen in de mail van 31 oktober 2014 (zie 2.16) namens haar is geantwoord.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig?
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen en vaststellen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005?
Zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en, zo ja, tot welk bedrag?
Belanghebbende is van mening dat de vragen a, b en c ontkennend moeten worden beantwoord en vraag d bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vernietiging van de boete- en heffingsrentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a: Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig?
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bewijsmateriaal heeft verkregen van de FIOD onder schending van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de WJSG). Immers, uit de in 2.3 vastgestelde feiten blijkt volgens belanghebbende dat de FIOD de Inspecteur op de hoogte heeft gesteld van bevindingen c.q. informatie die van belang zijn voor de belastingheffing. Ook de kennis en wetenschap van mevrouw [D] over die bevindingen c.q. informatie uit de tijd dat zij door de Belastingdienst was gedetacheerd bij de FIOD zijn volgens belanghebbende gebruikt voor de belastingheffing. Derhalve heeft de informatie-uitwisseling plaatsgevonden in strijd met de WJSG en mag de Inspecteur het van de FIOD verkregen bewijsmateriaal niet gebruiken, zo concludeert belanghebbende.
4.1.2.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de informatie-uitwisseling in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden precies zoals die in vergelijkbare gevallen plaatsvindt, namelijk doordat hij, de Inspecteur, aan de FIOD een verzoek heeft gedaan op grond van artikel 55 van de AWR. Het bewijsmateriaal werd niet uit eigen beweging door de FIOD vrijgegeven, maar pas nadat de Inspecteur op 26 juli 2010, op de voet van artikel 55 van de AWR, daartoe een verzoek had ingediend. Een kopie van dat verzoek bevindt zich bij de stukken van het geding. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat de kennis en wetenschap van mevrouw [D] beperkt was en dat zij niet de bron was van de informatie.
4.1.3.
Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbende heeft niet bestreden dat de Inspecteur een verzoek als bedoeld in artikel 55 van de AWR heeft gedaan. Voorts staat vast dat de FIOD de dossiers heeft vrijgegeven nadat van de Inspecteur een daartoe strekkend verzoek was ontvangen. Het Hof is van oordeel dat het enkele feit dat de FIOD de Inspecteur voorafgaand aan het zojuist bedoelde verzoek heeft medegedeeld dat de Inspecteur een artikel 55 AWR verzoek zou kunnen indienen teneinde bij de FIOD aanwezige, voor de belastingheffing relevante, informatie te verkrijgen, niet in strijd is met (het systeem van) de WSJG, noch met de AWR. Verder acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen heeft opgelegd op grond van de door de FIOD vrijgegeven informatie. De wetenschap en kennis van mevrouw [D] is dan naar het oordeel van het Hof niet relevant.
4.1.4.
Het Hof beantwoordt vraag a bevestigend.
Vraag b: Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005?
4.2.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C‑155/08 en C‑157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C‑101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C‑451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”.
4.2.2.
Het HvJ heeft vervolgens voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.2.3.
De Hoge Raad heeft aan de hand van bovengenoemd arrest nadere regels geformuleerd (HR 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en -BJ9120, BNB 2010/199 en -200). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan; deze regels vormen tezamen het zogenoemde voortvarendheidsvereiste.
4.2.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het voortvarendheidsvereiste heeft geschonden. Hij neemt daarbij het standpunt in, dat het handelen van de FIOD aan de Inspecteur moet worden toegerekend, omdat de FIOD ook behoort tot de “belastingautoriteiten” genoemd door het HvJ. Dat standpunt is juist; zie Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689. Het betoog van de Inspecteur dat de te beoordelen periode niet eerder aanvangt dan het moment waarop de identiteit van de rekeninghouder bekend is geworden dan wel het moment waarop de relevante stukken door de Officier van Justitie aan de Inspecteur zijn vrijgegeven, vindt geen steun in het recht.
4.2.5.
Voorts neemt belanghebbende het standpunt in dat de belastingautoriteiten onvoldoende voortvarend hebben gehandeld in de periode tussen 12 januari 2010 (de datum van het eind proces-verbaal) en 27 juli 2010 (de datum waarop de FIOD-dossiers in handen zijn gesteld van de Inspecteur).
4.2.6.
Bij de vraag of de belastingautoriteiten hun taak voldoende voortvarend ter hand hebben genomen, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden aan de zijde van de belastingautoriteiten, moet worden aanvaard dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (zie Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
4.2.7.
Het Hof hecht geloof aan de verklaringen van de heer [E] en mevrouw [H] (zie 2.16 en 2.17) over de door de FIOD verrichte werkzaamheden in de periode van 12 januari 2010 tot en met 27 juli 2010. Uit deze verklaring blijkt dat de dossiers gereed moesten worden gemaakt voor overdracht aan de Belastingdienst en dat op regelmatige basis aan de dossiers is gewerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur aan deze verklaringen toegevoegd dat de dossiers, waaronder dat van belanghebbende, tweemaal moesten worden klaargemaakt, namelijk eenmaal voor het strafrechtelijke onderzoek en eenmaal voor de Belastingdienst. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat het ging om een beperkt aantal dossiers, namelijk achttien. De Inspecteur heeft dat vervolgens weersproken en verklaard dat het ging om 300 dossiers. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat het ging om een niet onaanzienlijk aantal dossiers. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat geen sprake is van een onverklaarbare inactiviteit door de belastingautoriteiten van meer dan zes maanden in de periode van 12 januari 2010 tot en met 27 juli 2010. Ook overigens zijn er in het onderhavige geval geen gronden voor het oordeel dat onvoldoende voortvarend is gehandeld.
4.2.8.
De door de Rechtbank in onderdeel 4.3 en volgende besproken vraag naar de reikwijdte van de
standstill-bepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie behoeft derhalve geen behandeling.
4.2.9.
Het Hof beantwoordt vraag b bevestigend.
Vraag c: Zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld?
4.3.1.
Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 stelt belanghebbende dat deze ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, omdat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] bij Jyske Bank in Zwitserland die ten name van [bedrijf 2] is gesteld ten onrechte aan belanghebbenden is toegerekend. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de vermogensbestanddelen van [bedrijf 2] moeten worden toegerekend aan belanghebbenden.
4.3.2.
Voor de vraag wie de genieter is van inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 5.1 van de Wet IB 2001, geldt, waar het rente op banktegoeden betreft, het uitgangspunt dat als genieter wordt aangemerkt degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder.
4.3.3.
Niet in geschil is dat de bankrekening is gesteld op naam van [bedrijf 2] . Dan dient als uitgangspunt ervan te worden uitgegaan dat [bedrijf 2] de genieter is van de inkomsten uit de bankrekening. Degene die van dit uitgangspunt wenst af te wijken, heeft daarvan de bewijslast. Derhalve rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de inkomsten van de bankrekening dienen te worden toegerekend aan belanghebbenden.
4.3.4.
In dat kader heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbenden de economische eigendom hadden van de vermogensbestanddelen die aan [bedrijf 2] toebehoorden. Volgens de Inspecteur hebben belanghebbenden immers steeds gehandeld alsof de bankrekening van [bedrijf 2] hun persoonlijke bankrekening was. Ter staving daarvan wijst de Inspecteur op de volmacht, op grond waarvan belanghebbenden als gemachtigden ten aanzien van de bankrekening zijn aangewezen, alsmede op het beleggingsprofiel betreffende de bankrekening, dat door belanghebbenden is ondertekend (zie 2.9) en derhalve het beleggingsprofiel van belanghebbenden betreft. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbenden de economische eigendom hadden van de bankrekening van [bedrijf 2] . Aangezien belanghebbenden de enige aandeelhouders van [bedrijf 2] zijn, komt aan de omstandigheid dat zij de gemachtigden voor die bankrekening zijn en dat het beleggingsprofiel van [bedrijf 2] op hen wordt afgestemd, geen bijzondere betekenis toe.
4.3.5.
Voorts wijst de Inspecteur ter staving van zijn stelling naar de Company account, waarin bij vraag 7 is ingevuld dat belanghebbenden de
beneficial ownerzijn van de bestanddelen van [bedrijf 2] . De Inspecteur is van mening dat hiermee vaststaat dat belanghebbenden de economische eigendom van die bestanddelen hebben. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de Inspecteur voor het onderhavige geval een verkeerde betekenis toekent aan het begrip
beneficial owner. Belanghebbende wijst er in dat kader op dat het begrip moet worden gelezen binnen het kader van de onderzoeksplicht van banken, het zogenoemde “due diligence” onderzoek. Banken dienen te onderzoeken wie de aandeelhouders zijn en of geen sprake is van stromannen. Het begrip
beneficial ownerbetekent in het onderhavige geval niet meer dan dat inderdaad belanghebbenden de uiteindelijke aandeelhouders zijn en dat de aandelen niet voor of namens een onbekende derde worden gehouden. Belanghebbendes visie wordt ondersteund door de toelichting bij vraag 7, alwaar wordt verwezen naar de “
Agreement on the Swiss banks’ code of conduct with regard to the exercise of due diligence (CDB)”.
4.3.6.
Het Hof komt tot het oordeel dat beide betekenissen van het begrip
beneficial ownerbij vraag 7 kunnen worden verdedigd. De betekenis van het begrip
beneficial ownerbij vraag 7 is daarmee niet vast komen te staan. Derhalve kan op basis van de ingevulde Company account niet de conclusie worden getrokken dat belanghebbenden de economische gerechtigden zijn van de bankrekening van [bedrijf 2] . Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3.4 en 4.3.5 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de economische eigendom van de bestanddelen van [bedrijf 2] heeft. Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd (zie overweging 4.7 in de uitspraak van de Rechtbank) brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Deze stellingen kunnen naar het oordeel van het Hof, noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel leiden dat de vermogensbestanddelen van [bedrijf 2] moeten worden toegerekend aan belanghebbende.
4.3.7.
Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat de opnames van belanghebbende uit [bedrijf 2] moeten worden aangemerkt als uitdelingen van winst die zijn belast in box 2. Volgens de Inspecteur zijn deze dividenduitkeringen geenszins schuldig gebleven, heeft belanghebbende over dit vermogen beschikt en is het vermogen aangewend voor persoonlijke doeleinden. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat de opnames leningen betreffen die zijn verwerkt in rekening-courant.
4.3.8.
Van een uitdeling is sprake als er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder, waarbij de uitdelende vennootschap verarmt, de aandeelhouder wordt bevoordeeld en beide partijen zich ervan bewust zijn geweest dat de aandeelhouder in zijn kwaliteit als aandeelhouder is bevoordeeld met de vermogensverschuiving (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2004, nr. 37.856, ECLI:NL:HR:2004:AI0411, BNB 2004/112). Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat aan alle voorwaarden van een uitdeling is voldaan.
4.3.9.
Nu de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] niet kan worden toegerekend aan belanghebbende, heeft de Inspecteur ten onrechte het saldo van deze bankrekening in aanmerking genomen bij de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen. Derhalve dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 te worden vernietigd en dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van (€ 309.027 -/- € 101.009 -/- heffingsvrij vermogen ad € 39.044 = € 168.974 * 4% = ) € 6.758.
4.3.10.
Het Hof beantwoordt vraag c ontkennend.
Vraag d: Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en, zo ja, tot welk bedrag?
4.4.1.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.4.2.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. Het Hof acht daartoe geen termen aanwezig.
4.4.3.
Het Hof kent belanghebbende een vergoeding van de kosten van bezwaar en een proceskostenvergoeding toe overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.4.4.
Daarbij wordt uitgegaan van acht samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de zaken met kenmerk 14/00760 tot en met 14/00763 en 14/00768 tot en met 14/00771 ten name van belanghebbenden.
4.4.5.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten in verband met het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 244 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 732.
4.4.6.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.837,50.
4.4.7.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.837,50.
4.4.8.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.4.9.
Het Hof zal aan belanghebbenden ieder een vergoeding van de kosten van bezwaar en van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof toekennen van de helft van het totaalbedrag, dit is ½ x € 4.407 = € 2.203,50.
Slotsom
4.5.1.
De slotsom is dat het hoger beroep met kenmerk 14/00756 tot en met 14/00759 ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre dient te worden bevestigd.
4.5.2.
De slotsom is dat het hoger beroep met kenmerk 14/00760 tot en met 14/00763 gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep met nummers AWB 12/4109 tot en met 12/4112 gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen, de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de corresponderende boetebeschikking en heffingsrentebeschikking verminderen en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 en de corresponderende heffingsrentebeschikkingen vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 respectievelijk € 122 te vergoeden.

5.Beslissing

5.1.
Ten aanzien van de hoger beroepen met kenmerk 14/00756 tot en met 14/00759:
Het Hof:
  • verklaartde hoger beroepen ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank in zoverre.
5.2.
Ten aanzien van het hoger beroep met kenmerk 14/00760:
Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank in zoverre;
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindertde navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.758;
  • vermindertde heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig; en
  • vermindertde boetebeschikking dienovereenkomstig.
5.3.
Ten aanzien van de hoger beroepen met kenmerk 14/00761 tot en met 14/00763:
Het Hof:
  • verklaartde hoger beroepen gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank in zoverre;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vernietigtde navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008; en
  • vernietigtde heffingsrentebeschikkingen.
5.4.
Ten aanzien van de hoger beroepen met kenmerk 14/00760 tot en met 14/00763:
Het Hof:
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank en de hoger beroepen bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 164 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het bezwaar en van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.203,50.
Aldus gedaan op 8 oktober 2015 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door V.M. van Daalen-Mannaerts, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.