ECLI:NL:GHSHE:2015:2685

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
14-00741
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake belastingaanslag en informatieverplichting

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die door de Inspecteur is gegeven op basis van vermoedens dat belanghebbende (mede-)rekeninghouder was van een rekening bij KB Lux. De Inspecteur heeft op 21 november 2012 een informatiebeschikking opgelegd, nadat belanghebbende niet had gereageerd op eerdere verzoeken om informatie. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beschikking ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft op 16 juli 2015 uitspraak gedaan en de informatiebeschikking bevestigd. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de gevraagde gegevens van belang konden zijn voor de belastingheffing. Belanghebbende heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de redelijkheid van het vermoeden van de Inspecteur ondermijnen. Het Hof heeft ook de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep niet was overschreden. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00741
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 mei 2014, nummer AWB 13/6230, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 21 november 2012 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 10 oktober 2013 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, belanghebbende een termijn van vier weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 juni 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , advocaat te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van zijn kantoorgenoot de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en de heer [E] . Het hoger beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de erven van de heer [F] , bij het Hof bekend onder nummer 14/00742.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren op 11 april 1936, was gehuwd met [F] (hierna: haar echtgenoot), geboren op 12 april 1933 en overleden op 10 februari 2013.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG spontaan inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/ [J] Internationaal, bestaande uit fotokopieën van microfiches (hierna: de fotokopieën) met gegevens over financiële rekeningen bij KB Lux op naam van inwoners van Nederland.
2.3.
Naar aanleiding van deze inlichtingen is door de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich onder meer op het vaststellen van de identiteit van de Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de fotokopieën en op de door hen -mogelijk- verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen.
2.4.
Op de fotokopieën stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 3] TER LDO [G] 611.650,49
(…)
[nummer 4] VUE [G] 125,72”.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 21 februari 2013, opgemaakt door [H] , medewerker bij de FIOD/kantoor [J] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…)
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de na(a)m(en): [G] .
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [G] , gehuwd met mw. [belanghebbende] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één overeenkomst voor, waarbij [F] de partner is van [belanghebbende] . Dit is [F] , geboren op 12-04-1933 met sofinummer [nummer 1] gehuwd met [belanghebbende] , geboren op 11-04-1936 met sofinummer [nummer 2] .
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [F] met sofinummer [nummer 1] zoals onder voornoemd punt 3. staat vermeld. (…..).”
2.6.
Aan belanghebbende en haar echtgenoot zijn (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd vanaf het jaar 1990 die nog niet onherroepelijk vast staan.
2.7.
Door of namens belanghebbende is in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2009 aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 39.813. Ook door of namens haar echtgenoot is over voornoemd jaar een aangifte ingediend.
2.8.
Naar aanleiding van de ingediende aangiften IB/PVV over 2009 heeft de Inspecteur met dagtekening 25 juni 2012 een vragenbrief gezonden waarin op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR werd verzocht informatie te verstrekken over een rekening bij KB Lux met rekeningnummer [rekeningnummer] en van eventuele andere buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende en/of haar echtgenoot. De gemachtigde heeft bij brief van 5 juli 2012 namens belanghebbende gereageerd met onder meer de opmerking: “Ik begrijp dat de computer telkens dezelfde vragen blijft uitspugen per nieuw jaar. Ik mag u verwijzen naar de eerder in de andere jaren gegeven antwoorden.”.
2.9.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht de bij brief van 25 juni 2012 gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij heeft de Inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Namens belanghebbende is hierop niet gereageerd.
2.10.
Met dagtekening 21 november 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de informatiebeschikking over 2009 gezonden. Daarin heeft hij de tekst herhaald van de vragen die op 25 juni 2012 zijn gesteld en vermeld dat belanghebbende niet aan de verplichtingen van artikel 47 en 49 van de AWR heeft voldaan. De vragen luidden als volgt:
“1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door uw cliënte aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief de onderliggende sub- en beleggingsrekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”.
2.11.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 16 januari 2013 een ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ gezonden en daarin vermeld dat hij in de toegezonden informatiebeschikking ten onrechte niet heeft verwezen naar artikel 25, derde lid, van de AWR en verzocht om dit als aanvulling op de informatiebeschikking te beschouwen. Verder is daarin vermeld dat de Inspecteur van plan is om het bezwaar af te wijzen. Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2013 gereageerd op de hiervoor genoemde vooraankondiging. Op 28 augustus 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.12.
Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een kopie van het overlijdensbericht van belanghebbendes echtgenoot. Daarin wordt deze aangeduid met roepnaam ‘Josef’.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de informatiebeschikking terecht gegeven?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I
4.1.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking, wegens schending van de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR, terecht heeft gegeven.
4.2.
Artikel 47 van de AWR geeft de Inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de Inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. Daarbij heeft te gelden dat de Inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat, in het geval van belanghebbende, buiten Nederland een (spaar)rekening wordt of werd aangehouden.
Aan de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling kan onder meer het volgende worden ontleend:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [Hof: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur — in concreto — in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”
Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5.
4.3.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn. De Inspecteur stelt dat op basis van de gegevens op de fotokopieën en de identificatie van belanghebbende en haar echtgenoot (zie 2.4 en 2.5) aannemelijk is dat belanghebbende (mede-)rekeninghouder van een KB Lux rekening is of is geweest.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld – kort gezegd - dat de wijze van bewijsgaring door de Nederlandse Belastingdienst onrechtmatig is, dat de microfiches niet op echtheid zijn te controleren, dat daarmee ook de fotokopieën niet betrouwbaar zijn en dat belanghebbende ten onrechte als (mede-)rekeninghouder is geïdentificeerd. Verder voert belanghebbende in dit verband aan dat zij in een tegen haar aangespannen strafzaak is vrijgesproken.
4.5.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde onrechtmatige bewijsgaring en de betrouwbaarheid van (de fotokopieën en) de microfiches verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en naar zijn uitspraken van 3 oktober 2014, 12-00543 en 12-00544, ECLI:NL:GHSHE:2014:4002, en 4 december 2014, 13-01176 tot en met 13-01196, ECLI:NL:GHSHE:2014:5201, waarin is beslist dat de wijze van bewijsgaring en –verkrijging in de KB Lux-zaken door de Nederlandse Belastingdienst niet onrechtmatig is en dat de inhoud en herkomst van de renseignementen voldoende controleerbaar is. In het onderhavige geval doen zich geen relevante verschillen voor met de gevallen berecht in deze arresten. Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes stelling.
4.6.
Belanghebbende stelt voorts dat de identificatie ondeugdelijk is omdat – onder meer – niet onomstotelijk is vast komen staan dat hetzij belanghebbende, hetzij haar echtgenoot, hetzij beiden rekeninghouder(s) is of zijn; deze stelling gaat uit van de veronderstelling dat de identificatie slechts deugt indien met 100 percent zekerheid vast staat wie van beide echtelieden rekeninghouder is. Naar het oordeel van het Hof gaat belanghebbende van een te strenge maatstaf uit. Het Hof verwijst naar hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen; een vermoeden dat de Inspecteur in redelijkheid aan de hem ter beschikking staande gegevens kan ontlenen, is voldoende om gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR en, bij niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen, voor het geven van de informatiebeschikking. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur in redelijkheid op grond van de feiten onder 2.4 en 2.5 kunnen veronderstellen dat belanghebbende en/of haar echtgenoot (mede-)rekeninghouder was van een rekening bij KB Lux. Immers, uit de fotokopieën is af te leiden dat een rekening op twee namen is aangehouden bij KB Lux en blijkens het proces-verbaal van identificatie levert de achternamencombinatie ‘ [belanghebbende] ’ in het BVR-bestand slechts één hit op. Daar komt nog bij dat blijkens het overlijdensbericht van belanghebbendes echtgenoot deze als roepnaam ‘Josef’ had. Dat belanghebbende in een strafzaak is vrijgesproken betekent niet dat de belastingkamer van het Hof niet tot een ander oordeel kan komen (zie Hoge Raad 10 maart 1999, 33 840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209).
4.7.
Gelet op de gegevens die de Inspecteur ter beschikking stonden en waarop hij in redelijkheid het vermoeden van (mede-)rekeninghouderschap kon baseren in combinatie met het feit dat belanghebbende tot op heden geen inlichtingen en/of gegevens heeft verstrekt die aan de redelijkheid van dat vermoeden enige afbreuk doen, kunnen de door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de over 2009 op te leggen aanslag IB/PVV. Ook al is het renseignement van januari 1994, belanghebbende heeft nimmer openheid van zaken gegeven en een aanzienlijk saldo pleegt niet uit het vermogen van een belastingplichtige te verdwijnen. De Inspecteur heeft van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik kunnen maken en vervolgens, toen belanghebbende niet aan het verzoek om informatie gevolg gaf, de onderhavige informatiebeschikking kunnen geven.
4.8.
Voor zover belanghebbende klaagt over vooringenomenheid bij de Inspecteur en de Rechtbank overweegt het Hof dat dit noch uit de gedingstukken noch anderszins is gebleken, zodat deze grief wegens gebrek aan feitelijke grondslag moet worden verworpen.
4.9.
Belanghebbende klaagt over motiveringsgebreken in de uitspraak van de Rechtbank omdat een aantal stellingen is afgedaan met de formulering: “Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden.”. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 1955, 12 079, ECLI:NL:HR:1955:AY2382, BNB 1955/55, brengt de plicht tot motivering niet mee dat de rechter alle argumenten die belanghebbende voor haar stellingen heeft aangevoerd, moet weerleggen. Belanghebbende heeft in haar stukken een groot aantal grieven, stellingen en standpunten aangevoerd die een herhaling vormen van eerdere en in essentie neerkomen op de hiervoor onder 4.4 vermelde grieven over de onrechtmatige bewijsgaring, de echtheid van de microfiches en de ondeugdelijkheid van de identificatie.
4.10.
Gelet op het voorgaande moet vraag I bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.11.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.18. Belanghebbende heeft, naar de rechtbank begrijpt, verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb als gevolg van de duur van de bezwaarfase. Daartoe verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, gepubliceerd in onder andere ECLI:NL:HR:2013:199 en BNB 2013/223.
2.19.
In het hiervoor genoemde arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep twee jaar is, waarbij de bezwaarfase in beginsel onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De rechtbank doet heden op 28 mei 2014 uitspraak. Het bezwaarschrift is ingediend op 13 december 2012. De tweejaarstermijn is dus niet overschreden. Belanghebbende komt dan niet in aanmerking voor een immateriële schadevergoeding.”.
4.12.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende haar standpunt dat de bezwaarfase langer dan een half jaar heeft geduurd en dat zij daarom in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende gaat echter voorbij aan de eerste voorwaarde, te weten dat vergoeding van immateriële schade pas aan de orde is indien de bezwaar- en beroepsfase, tezamen bezien, langer dan twee jaar heeft geduurd. Omdat, zoals ook de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, de tweejaartermijn niet is overschreden bestaat voor vergoeding van immateriële schade geen aanleiding.
4.13.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank, en
  • verstaatdat de termijn van vier weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aanvangt op de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus gedaan op 16 juli 2015 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.