ECLI:NL:GHSHE:2014:5414

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
14-00089 tot en met 14-00103
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding door overschrijding redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de Inspecteur en de Staat der Nederlanden heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn bezwaar en beroep. De Rechtbank had vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar en beroep in totaal ongeveer 60 maanden had geduurd, terwijl de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk op 36 maanden was vastgesteld. Dit leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn van 24 maanden. De Rechtbank kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 2.000, waarvan € 1.000 ten laste van de Inspecteur en € 1.000 ten laste van de Minister van Veiligheid en Justitie. De Inspecteur stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de Rechtbank ten onrechte geen langere termijn voor de behandeling van het bezwaar had gehanteerd en dat de ingewikkeldheid van de zaken een langere termijn rechtvaardigde. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar op zes maanden had vastgesteld en dat de overschrijding van de termijn in de beroepsfase niet volledig aan de Inspecteur kon worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waardoor het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 14/00089 tot en met 14/00103
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de nadere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2013, kenmerk AWB 09/2894 tot en met 09/2909 isv, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Minister,
betreffende het hierna te vermelden verzoek tot vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 19 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de zaken met kenmerk AWB 09/2894 tot en met 09/2909. In die uitspraak heeft de Rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het door belanghebbende in de voornoemde procedures gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.2.
Op 15 november 2013 heeft de Rechtbank de voornoemde nadere uitspraak (hierna: de uitspraak van de Rechtbank) gedaan. Zij heeft het verzoek van belanghebbende toegewezen en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000, de Minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, en zowel de Inspecteur als de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 30, onderscheidenlijk € 30.
1.3.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. De Minister heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, het incidentele hoger beroep niet beantwoord.
1.5.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 9 juli 2014. De gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur zijn aldaar verschenen en gehoord. De Minister is, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.6.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2.Procedurele gang van zaken tot en met de eerste aanleg

2.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1995 tot en met 2005 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede, voor de jaren 1996 tot en met 2000, navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB). Daarbij zijn kwijtscheldingsbesluiten ter zake van in navorderingsaanslagen tot en met 1997 begrepen verhogingen genomen en boetebeschikkingen gegeven betreffende de jaren vanaf 1998. Voorts is bij beschikkingen voor alle voornoemde belastingjaren en middelen heffingsrente in rekening gebracht. De voornoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen houden verband met de omstandigheid dat belanghebbende rechthebbende was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg, ter zake van welke bankrekening door belanghebbende geen gegevens zijn verantwoord in aangiften in de IB/PVV respectievelijk de VB voor de voornoemde jaren.
2.2.
De navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1995 en 2002, alsmede de navorderingsaanslag in de VB voor het jaar 1996 en de op die jaren betrekking hebbende overige beschikkingen zijn opgelegd onderscheidenlijk gegeven met dagtekening 31 december 2007. Alle overige vorenbedoelde belastingaanslagen en beschikkingen zijn opgelegd onderscheidenlijk gegeven met dagtekening 31 oktober 2008.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen alle voornoemde belastingaanslagen en overige beschikkingen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift tegen de belastingaanslagen en beschikkingen met dagtekening 31 december 2007 is door de Inspecteur ontvangen op 9 januari 2008. Het bezwaarschrift betreffende de overige belastingaanslagen en beschikkingen is door de Inspecteur ontvangen op 26 november 2008.
2.4.
De in één geschrift vervatte uitspraken op alle vorenbedoelde bezwaren zijn gedagtekend 2 juni 2009.
2.5.
Bij brief met dagtekening 30 juni 2009 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar. De gemachtigde van belanghebbende (hierna ook: de gemachtigde) heeft de Rechtbank verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep tot de dag waarop de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland) uitspraak heeft gedaan in zaken betreffende andere cliënten van dezelfde gemachtigde.
2.6.
De Rechtbank heeft belanghebbende en de Inspecteur bij brieven van respectievelijk 9 juli 2009 en 17 augustus 2009 bericht dat het indienen van de gronden van het beroep door belanghebbende wordt aangehouden totdat de rechtbank Haarlem uitspraak heeft gedaan in de zojuist bedoelde zaken.
2.7.
Bij brief van 2 juli 2010 heeft de Rechtbank het uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep beëindigd en belanghebbende verzocht binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het beroep in te dienen.
2.8.
Bij brief van 5 juli 2010 heeft de gemachtigde verzocht om nader uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep met een termijn van acht weken.
2.9.
Bij brief van 6 juli 2010 heeft de Rechtbank dat uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep verleend tot 1 oktober 2010.
2.10.
Bij brief met dagtekening 27 september 2010 heeft belanghebbende de gronden van het beroep bij de Rechtbank ingediend.
2.11.
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft de Rechtbank de gronden van het beroep aan de Inspecteur gezonden en hem daarbij in de gelegenheid gesteld daarop binnen vier weken bij verweerschrift te reageren.
2.12.
Op verzoek van de Inspecteur heeft de Rechtbank bij brief van 9 november 2010 de termijn voor het indienen van een verweerschrift verlengd met acht weken.
2.13.
Bij brief van 20 december 2010 heeft de Inspecteur verzocht om nogmaals acht weken uitstel voor het indienen van een verweerschrift.
2.14.
Nadat de Rechtbank dat verzoek bij brief van 23 december 2010 heeft afgewezen, heeft de Rechtbank het verweerschrift van de Inspecteur ontvangen op 14 februari 2011. De Inspecteur heeft zich ter zake van verschillende op de zaak betrekking hebbende stukken beroepen op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Het beroep op die bepaling is door de Inspecteur gemotiveerd bij brief van 18 augustus 2011.
2.15.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft belanghebbende desgevraagd verzocht om enkele ambtenaren als getuigen te horen. In reactie op dat verzoek heeft de Rechtbank partijen bij brief van 16 mei 2012 het voorstel gedaan de door belanghebbende aangevoerde getuigen niet te horen maar het proces-verbaal van het getuigenverhoor van diezelfde ambtenaren bij de rechtbank Leeuwarden (thans: de rechtbank Noord-Nederland) in te brengen.
2.16.
Bij brieven van 20 juni 2012 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 23 en 24 oktober 2012.
2.17.
Het onderzoek ter zitting is gestart op 23 oktober 2012. De Rechtbank heeft het onderzoek aan het slot van die zitting geschorst en hervat op 24 oktober 2012.
2.18.
Op 14 november 2012 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De Inspecteur, aan wie een afschrift van deze stukken is gezonden, heeft bij brief van 5 december 2012 op deze nadere stukken gereageerd. Een afschrift van deze reactie is op 11 december 2012 aan belanghebbende gezonden. De Rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.19.
Op 19 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende. Op 15 november 2013 heeft de Rechtbank een nadere uitspraak gedaan met betrekking tot belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van die zaken in bezwaar en beroep.
3. Overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
3.1.
De Rechtbank heeft de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van, telkens, € 1.000.
3.2.
In haar uitspraak van 19 december 2012 heeft de Rechtbank in verband met die veroordeling het volgende overwogen:
“Immateriële schadevergoeding
4.11.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.11.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door de inspecteur (voor de eerste serie aanslagen: 9 januari 2008 en voor de tweede serie aanslagen: 26 november 2008) en de dagtekening van de uitspraak daarop (2 juni 2009) een tijdsverloop zit van circa één jaar en vijf maanden respectievelijk zes maanden. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 1 juli 2009. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 19 december 2012. Dat is ongeveer drie jaar en zes maanden na ontvangst van het beroepschrift.
4.11.3.
De behandelduur van het bezwaar en beroep bedraagt daarmee voor de eerste serie aanslagen ongeveer 4 jaar en 11 maanden en voor de tweede serie aanslagen ongeveer 4 jaar.
Vanaf het moment waarop de tweede serie aanslagen zijn opgelegd, zijn de bezwaar- en beroepsprocedure van de eerste en tweede serie aanslagen min of meer synchroon gaan lopen. De rechtbank stelt dan onder verwijzing naar de door Hof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN BX5668, geformuleerde algemene richtlijnen, het volgende voorop. Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade.
4.11.4.
De rechtbank merkt de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en VB van belanghebbende aan als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken die maximaal ongeveer 4 jaar lang gezamenlijk zijn behandeld. De overschrijding van de redelijke termijn is het langst voor wat betreft de eerste serie aanslagen waarvan de totale behandelduur 4 jaar en 11 maanden – dus 59 maanden – bedroeg. De overschrijding bedraagt dan, gelet op hetgeen onder 4.9.11 tot en met 4.9.14 is overwogen, 20 maanden (59 maanden minus 24 maanden minus 3 maanden minus 11 maanden minus 1 maand). De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens een termijnoverschrijding van 20 maanden en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.11.5.
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende om de door hem geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal met het oog daarop de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.”
3.3.
In haar nadere uitspraak van 15 november 2013 heeft de Rechtbank het volgende overwogen met betrekking tot belanghebbendes verzoek om schadevergoeding:
“2.1. De rechtbank beschouwt al hetgeen in haar uitspraak van 19 december 2012 is vermeld en overwogen als hier ingelast. Kort samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat voor alle zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toegekend wordt wegens een termijnoverschrijding van 20 maanden en voor het overige volstaan wordt met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
2.2.
De hiervoor genoemde overschrijding leidt volgens de door de Hoge Raad gegeven regels – na afronding naar boven ten gunste van belanghebbende – tot een vergoeding van vier maal een half jaar ten bedrage van € 500, dus € 2.000. Vervolgens komt de vraag aan de orde ten laste van wie de genoemde vergoeding aan belanghebbende moet worden toegekend.
2.3.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) geldt als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. De rechtbank sluit zich bij dit uitgangspunt aan. De totale duur van beroepsprocedure betrof 42 maanden. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 december 2012 vastgesteld dat een tweetal vertragingen aan belanghebbende kan worden toegerekend; 11 maanden in verband met een aanhoudingsverzoek en 1 maand in verband met de motivering van het beroepschrift. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure is dan 12 maanden (42 maanden minus 18 maanden minus 11 maanden minus 1 maand). Hetgeen de inspecteur nog heeft opgemerkt in zijn stuk van 2 september 2013 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat een vergoeding van € 1.000 ten laste van de Staat aan belanghebbende moet worden toegekend. Gelet hierop komt van de totale aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van € 2.000, een bedrag van € 1.000 ten laste van de inspecteur.
2.4.
De Raad heeft gesteld dat voor belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegekend van € 2.000. Daarbij betoogt De Raad dat de enige reden waarom de beroepen gesplitst zijn is dat vanaf 2001 inkomsten uit vermogen voor 50% worden toegerekend aan elk van de echtgenoten. Daarvóór gold dat de inkomsten uit vermogen werden belast bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen. De Raad acht niet aannemelijk dat door deze splitsing de echtgenoten ieder extra spanning en frustratie hebben ondervonden.
2.5.
Het betoog van De Raad neemt, naar het oordeel van de rechtbank, niet weg dat de echtgenoten in het onderhavige geval afzonderlijk in de heffing zijn betrokken. Belanghebbende voor zowel de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als de vermogensbelasting en zijn echtgenote alleen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit deze aanslagen vloeien voor beide echtgenoten zelfstandige betalingsverplichtingen voort. Voorts brengt de te beschermen rechtsnorm met zich mee dat deze individueel dient te worden toegepast: een ieder heeft er op grond van het rechtszekerheidbeginsel recht op dat zijn belastinggeschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht. In deze benadering past niet dat zaken van verschillende belastingplichtigen als één zaak worden gezien en er in zo’n geval slechts één keer vergoeding voor de overschrijding voor de redelijke termijn wordt toegekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbendes verzoek om het toekennen van een immateriële schadevergoeding individueel dient te worden beoordeeld. Dit brengt met zich mee dat aan belanghebbende, zoals de rechtbank hiervoor onder 2.2 reeds heeft overwogen, een vergoeding moet worden toegekend van € 2.000.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Het geschil in hoger beroep betreft, mede gezien het ter zitting van het Hof verhandelde, het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de Rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar ten onrechte niet verlengd met de periode waarin, op verzoek van belanghebbende, is gewacht op prejudiciële antwoorden op vragen betreffende de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?
b. Dient een langere redelijke termijn dan de standaardtermijn voor de behandeling van de onderhavige zaken te worden gehanteerd, gezien de ingewikkeldheid van de zaken van belanghebbende?
De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen door hen op de zitting daaraan is toegevoegd, waarvoor wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting de laatste stelling uit zijn hogerberoepschrift laten varen; belanghebbende heeft tijdens dat onderzoek het incidentele hoger beroep ingetrokken en te kennen gegeven dat het verweerschrift waarin dat incidentele hoger beroep is vervat slechts als verweer tegen het hoger beroep van de Inspecteur moet worden aangemerkt.
4.3.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het afwachten van de beantwoording van prejudiciële vragen
5.1.
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank ten onrechte geen langere termijn voor de behandeling van het bezwaar in aanmerking heeft genomen dan de als uitgangspunt als redelijk te aanvaarden termijn van zes maanden, hoewel met het doen van de uitspraken op bezwaar is gewacht op de beantwoording van de prejudiciële vragen die in de zaken X en Passenheim-van Schoot (C-155/08 en C-157/08) waren gesteld. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, als factor van ingewikkeldheid van de zaak, buiten beschouwing gelaten, mits het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld.
5.2.2.
Naar ’s Hofs oordeel gelden de zojuist genoemde uitgangpunten niet alleen in de (hoger) beroepsfase, maar ook indien de behandeling van het bezwaar in redelijkheid wordt opgeschort in verband met door een rechter gestelde prejudiciële vragen. De Inspecteur dient in voorkomende gevallen de belanghebbende wél schriftelijk in kennis te stellen van zijn beslissing om het bezwaar met het oog op voor de behandeling daarvan relevante prejudiciële vragen aan te houden, maar slechts in gevallen waarin die aanhouding plaatsvindt ná 1 april 2014 (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636).
5.2.3.
De tijd die is gemoeid met het afwachten van een prejudiciële beslissing kan evenwel slechts onderdeel uitmaken van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en/of beroep indien de uitspraak op bezwaar, respectievelijk de rechterlijke uitspraak, daadwerkelijk is aangehouden in afwachting van die prejudiciële beslissing, opdat die prejudiciële beslissing kan worden meegewogen in de heroverweging in bezwaar, respectievelijk de rechterlijke oordeelsvorming.
5.3.
De zaken van belanghebbende maken deel uit van een groot aantal en samenhangend geheel van zaken van verschillende belastingplichtigen die in het kader van een projectmatige aanpak zijn behandeld en waarin in juni 2009, te weten op 2 juni, 18 juni en 21 juni uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De prejudiciële beslissing in de voornoemde zaken X en Passenheim-van Schoot dateert van 11 juni 2009. Gezien deze respectieve dagtekeningen acht het Hof niet aannemelijk dat de onderwerpelijke uitspraken op bezwaar daadwerkelijk zijn aangehouden in afwachting van die prejudiciële beslissing en is evenmin aannemelijk dat die prejudiciële beslissing een rol heeft gespeeld in de heroverweging in bezwaar op de in 5.2.3 bedoelde wijze. Dat betekent dat er geen gronden aanwezig zijn om wegens de voornoemde prejudiciële beslissing een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar in aanmerking te nemen dan de als uitgangspunt daarvoor te hanteren termijn van zes maanden. Het andersluidende betoog van de Inspecteur moet worden verworpen.
De redelijke termijn in verband met de ingewikkeldheid van de zaken overigens
5.4.
De Rechtbank is in haar aangevallen uitspraak uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen. De Inspecteur betoogt, naar het Hof verstaat, dat de Rechtbank een langere termijn tot uitgangspunt had moeten nemen, gelet op de ingewikkeldheid van de zaken van belanghebbende. Hij beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636 en de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van dit Hof van 21 december 2012, nr. 04/01611, waaruit volgt dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten ertoe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt, hetgeen een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. De Inspecteur heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat belanghebbende eerst in hoger beroep heeft erkend over een buitenlandse bankrekening te hebben beschikt en meer in zijn algemeenheid betoogd dat door de proceshouding van belanghebbende geen sprake kan zijn van een overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.5.1.
Het geschil in hoger beroep betreft slechts de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden. Die veroordeling betreft naar haar aard de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden door de lange behandelduur van het bezwaar. Bij gebreke van een door de Minister ingesteld hoger beroep tegen de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van het beroep en gezien de intrekking van het incidentele hoger beroep van belanghebbende, staat die veroordeling van de Minister onherroepelijk vast.
5.5.2.
In verband met hetgeen het Hof hierna zal overwegen, stelt het voorop dat die laatstgenoemde omstandigheid (kortweg: de onherroepelijkheid van de veroordeling van de Minister) niet verhindert dat de beoordeling door het Hof in hoger beroep zowel de duur van de bezwaarfase als de duur van de beroepsfase betreft. Immers, slechts indien komt vast te staan dat de tijdsduur die gepaard is gegaan met de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer heeft geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn, is vergoeding van immateriële schade op de analoge grondslag van artikel 8:73 van de Awb aan de orde. Zo moet het naar ’s Hofs oordeel voor mogelijk worden gehouden dat een voortvarende behandeling van het beroep in eerste aanleg ertoe leidt dat een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar wordt gecompenseerd met als gevolg het uitblijven van een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade (vgl. ABRvS 12 maart 2008, nr. 200704888/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC6408, NJB 2008,770 en - naar analogie - HR 14 maart 2006, nr. 00356/05, ECLI:NL:HR:2006:AU8887, NJ 2006, 206, inzake de mogelijkheid van compensatie van een overschrijding in eerste aanleg door een voortvarende appelbehandeling). Voorts kan een oordeel over de mate waarin de gezamenlijke redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden van invloed zijn op de hoogte van de vergoeding waartoe de Inspecteur respectievelijk de Staat wordt veroordeeld, gezien de toerekeningsystematiek zoals die volgt uit het arrest HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR: 2013:BX6666, BNB 2013/152.
5.5.3.
Het voorgaande samenvattend, geldt dat de omstandigheid dat de veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade onherroepelijk is komen vast te staan, niet eraan in de weg staat dat de termijn die met de behandeling van het beroep gepaard is gegaan opnieuw wordt beoordeeld in het kader van een hoger beroep van de Inspecteur, dat diens veroordeling voor de lange duur van de behandeling van het bezwaar betreft.
5.6.
Het Hof ziet in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval en in de door de Inspecteur genoemde proceshouding van belanghebbende geen aanleiding om uit te gaan van een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar dan de als uitgangspunt te hanteren termijn van zes maanden. Belanghebbende heeft in bezwaar louter ontkend rekeninghouder te zijn en verder niets ten behoeve van de feitenvaststelling bijgebracht. Die blote ontkenning als zodanig leidt er niet toe dat de behandeling van het bezwaar bovennormaal gecompliceerd is geweest. Dat zou naar ’s Hofs oordeel anders zijn geweest indien belanghebbende reeds in bezwaar, na aanvankelijke ontkenning van rekeninghouderschap, openheid van zaken zou hebben gegeven, in welk geval mogelijk een herrekening van de opgelegde aanslagen zou hebben moeten plaatsvinden, dan wel anderszins een tijdrovender behandeling van het bezwaar aan de orde zou kunnen zijn geweest. De Inspecteur heeft voor het overige geen specifieke feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de ingewikkeldheid van de zaken van belanghebbende en/of de proceshouding van hem, dan wel zijn gemachtigde, nopen tot een langere termijn voor de behandeling van het bezwaar. Ten overvloede wijst het Hof nog op het onder 5.3 hiervóór overwogene.
5.7.1.
Gezien het verloop van de behandeling van het beroep acht het Hof echter gronden aanwezig voor een langere redelijke termijn voor de behandeling van dat beroep dan de als uitgangspunt te hanteren redelijke termijn van 18 maanden. Weliswaar kan, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet elk uitstel dat belanghebbende in het kader van het vooronderzoek is gegund voor diens rekening worden gebracht (HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, ov. 2.5.2), maar de vertragingen die in het onderhavige vooronderzoek in eerste aanleg zijn opgetreden kunnen naar ’s Hofs oordeel niet geheel worden geacht deel uit te maken van een normaal vooronderzoek, waarop de als uitgangspunt te hanteren redelijke termijn van 18 maanden is gebaseerd.
5.7.2.
Het Hof wijst ter onderbouwing van het zojuist gegeven oordeel op de zeer lange tijd die gepaard is gegaan met de motivering van het beroep, kennelijk in verband met het door belanghebbende verzochte uitstel voor het indienen van die motivering in afwachting van uitspraken van de rechtbank Haarlem (zie onderdelen 2.5 tot en met 2.9 hiervóór).
5.7.3.
Zoals gezegd, komt niet ieder uitstel dat een belanghebbende in het kader van de behandeling van het beroep wordt gegund voor diens rekening.
5.7.4.
De in 5.7.2 genoemde omstandigheid van het onderhavige geval is naar ’s Hofs oordeel echter van bijzondere aard en rechtvaardigt, als factor van ingewikkeldheid van de zaak, een langere redelijke termijn voor de behandeling van het beroep dan de voornoemde termijn van 18 maanden. Naar ’s Hofs oordeel moet die redelijke termijn in het onderhavige geval worden gesteld op 18 maanden plus 12 maanden, zijnde in totaal 30 maanden. De termijnverlenging van 12 maanden bestaat uit het buitennormale uitstel voor de motivering van het beroep (tijdspanne van juli 2009 tot juli 2010). Dat betekent dat de totale redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in het onderhavige geval moet worden gesteld op 36 maanden.
5.8.
De totale termijn die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt, afgerond, 60 maanden. Die termijn is aangevangen bij ontvangst van de eerste bezwaarschriften op 9 januari 2008 en geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 19 december 2012. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve 24 maanden.
5.9.
Wat betreft de toerekening van de overschrijding aan de respectieve schadeplichtigen (de Inspecteur en de Minister), overweegt het Hof als volgt.
5.9.1.
De behandeling van het bezwaar heeft (afgerond) een jaar te lang geduurd. Immers, tussen de ontvangst van de eerste bezwaarschriften en de uitspraken op bezwaar zijn, afgerond, 17 maanden verstreken, terwijl de als redelijk te aanvaarden termijn voor de behandeling van het bezwaar 6 maanden bedraagt (zie overweging 5.6 hiervóór). Het voorgaande leidt ertoe dat van de totale schadevergoeding aan de Inspecteur moet worden toegerekend een bedrag van € 1.000.
5.9.2.
De behandeling van het beroep heeft, afgerond, 12 maanden langer geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn. Het beroep is immers eind juni 2009 ingesteld en de Rechtbank heeft eind december 2012 uitspraak gedaan, terwijl de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep door het Hof op 30 maanden is bepaald. Omdat de uitspraak van de Rechtbank inzake de veroordeling van de Minister tot betaling van € 1.000 onherroepelijk vaststaat, is de uitspraak van de Rechtbank in zoverre echter niet aan het oordeel van het Hof onderworpen. Ten overvloede stelt het Hof vast dat de vergoeding ten bedrage van € 1.000 overeenstemt met de aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase te relateren schadevergoeding.
5.10.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond moet worden verklaard. De aan hem toe te rekenen schadevergoeding van € 1.000 is immers gelijk aan het bedrag waartoe de Rechtbank hem heeft veroordeeld.
Slotsom
5.11.
Gezien het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die uitspraak in hoger beroep is bestreden, bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
5.12.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493.
Ten aanzien van de proceskosten
5.13.
Aangezien het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.14.
Daarbij wordt uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft immers gelijktijdig door de Inspecteur ingestelde hoger beroepen, op vergelijkbare gronden berustend, tegen nagenoeg identieke uitspraken van de Rechtbank op vergelijkbare verzoeken van 15 belanghebbenden, waarin de werkzaamheden in het kader van het (verweer tegen het) hoger beroep in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.15.
Het Hof stelt de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 487. In de onderhavige zaak komt dit neer op een vergoeding van € 487:15 = € 32,47.

5.Beslissing

Het Hof:
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor zover die uitspraak in hoger beroep is bestreden;
-
bepaaltdat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 493;
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 32,47.
Aldus gedaan op 19 december 2014 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J.W.J. Huige en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.