In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de Inspecteur en de Staat der Nederlanden heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn bezwaar en beroep. De Rechtbank had vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar en beroep in totaal ongeveer 60 maanden had geduurd, terwijl de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk op 36 maanden was vastgesteld. Dit leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn van 24 maanden. De Rechtbank kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 2.000, waarvan € 1.000 ten laste van de Inspecteur en € 1.000 ten laste van de Minister van Veiligheid en Justitie. De Inspecteur stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de Rechtbank ten onrechte geen langere termijn voor de behandeling van het bezwaar had gehanteerd en dat de ingewikkeldheid van de zaken een langere termijn rechtvaardigde. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar op zes maanden had vastgesteld en dat de overschrijding van de termijn in de beroepsfase niet volledig aan de Inspecteur kon worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waardoor het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond werd verklaard.