4.3.In verband met het door het HvJ genoemde evenredigheidsbeginsel dat in acht moet worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd (zie de in 3.1.1 genoemde arresten). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
4.4.1.Gelet op voormelde jurisprudentie is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4, van de AWR mogelijk indien, samengevat, de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij hen bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de FIOD-ECD.
4.4.2.De Hoge Raad heeft de voortvarendheideis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het voorbereiden en opleggen van de aanslag. Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:689, het volgende overwogen: “3.4.2. De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4. Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).” 4.4.3.Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.1 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens worden gerekend de keuze voor een projectmatige aanpak. De Inspecteur heeft ter verdediging van die keuze gewezen op (i) de grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen, (ii) de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek, (iii) de omstandigheid dat een projectmatige aanpak leidt tot een gemiddeld lagere doorlooptijd, (iv) het nut van een projectmatige aanpak voor het, waar nodig, schatten van het verzwegen vermogen en inkomen. Al deze omstandigheden rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, gelet op de door hem aangevoerde redenen voor landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak, de grenzen van voormelde keuzevrijheid niet overschreden.
4.4.4.Met betrekking tot de bewijslast geldt het volgende. De belastingplichtige die betoogt dat niet de vereiste voortvarendheid is betracht door de Inspecteur, dient de feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waarop dit betoog berust. Hij zal in de regel echter geen inzicht hebben in de handelingen die ter inspectie hebben plaatsgevonden. Daarom brengt de redelijkheid mee dat de Inspecteur op dat punt inzicht verschaft. De aard en omvang van de door de Inspecteur te verschaffen gegevens dient zodanig te zijn, dat de belastingplichtige – en indien daartoe geroepen de rechter – zich aan de hand daarvan een oordeel kan vormen over de vraag of de door de Inspecteur gebruikte tijd redelijkerwijs noodzakelijk was.
4.4.5.Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, overweegt het Hof als volgt.