ECLI:NL:GHSHE:2014:3376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-00777
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting en de voortvarendheid van de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende had een rekening bij een bank in Luxemburg en had de saldi en inkomsten hiervan niet opgegeven in zijn aangiften over de jaren 1998 tot en met 2008. De Belgische belastingautoriteiten hadden in 2005 gegevens over deze rekeninghouders aan de FIOD/ECD verstrekt. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur de navorderingsaanslagen voortvarend heeft opgelegd. De belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld tussen maart 2005 en juni 2010, terwijl de Inspecteur dit tegenspreekt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur onvoldoende inzicht heeft gegeven in de handelingen die zijn verricht ter identificatie van de belanghebbende. De Inspecteur had de verplichting om aan te tonen dat hij voortvarend heeft gehandeld, maar heeft dit niet kunnen doen. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende gelijk heeft en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de navorderingsaanslag was verminderd. De uitspraak van het Hof houdt in dat de Inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 974, en dat er griffierecht van € 478 wordt geheven voor het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00777
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant/kantoor [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 mei 2013, nummer AWB 12/5958, in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer]H.67 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV)
opgelegd ten bedrage van € 436.473. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot € 92.911 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 maart 2014 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A], advocaat te [plaats 1] en [C] advocaat te [plaats 2], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [E], [F] en [G].
1.5.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende (onderdelen 2.1. tot en met 2.9) feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden. Het Hof neemt deze feiten over als tussen partijen niet in geschil.
2.1.
Bij brief van 18 februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten, in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van informatie, gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD. Het betreft gegevens van rekeninghouders van de bank Van Lanschot bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot). De Belastingdienst is in maart 2005 gestart met het verifiëren en veredelen van deze gegevens. Onderdeel hiervan was het identificeren van de rekeninghouders c.q. belastingplichtigen. De informatie is op projectmatige wijze verwerkt onder de naam “Project Bank Zonder Naam” (hierna: het project).
2.2.
De geautomatiseerde identificatie is door de FIOD afgerond op 27 november 2006 en heeft niet geleid tot identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij van Lanschot. Vervolgens is de FIOD overgegaan tot een handmatige selectie. Uiteindelijk zijn belanghebbende en [B], van wie belanghebbende sinds 1998 is gescheiden, als rekeninghouders geïdentificeerd. Van de desbetreffende bankrekening en de daarop genoten inkomsten zijn door belanghebbende en zijn ex-echtgenote geen melding gemaakt in de aangiften IB/PV.
2.3.
Op 28 juni 2010 heeft de FIOD de uit de voornoemde identificatie voortvloeiende gegevens verstrekt aan de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant.
2.4.
Bij brief van 28 juni 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om
om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meerdere) bankrekeningen in het buitenland. Bij brief van 10 november 2010, ontvangen door de Inspecteur op 12 november 2010, heeft belanghebbende gereageerd op het verzoek van de Inspecteur om de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op het formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” en om de gestelde vragen op het formulier “opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” te beantwoorden.
2.5.
Tijdens een bespreking op het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende op 15 december 2010 is de gemachtigde van belanghebbende namens belanghebbende akkoord gegaan met de verlenging van de reguliere termijn, eindigend op 31 december 2010, voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PV over de jaren 1998 en 2005 en vermogensbelasting (VB) over het jaar 1999, alsmede met het afgeven van de eventuele daarbij horende beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete na afloop van de reguliere termijn. Het voorgaande is op schrift gesteld en op voornoemde datum door de gemachtigde van belanghebbende ondertekend.
2.6.
Bij brief met dagtekening 7 februari 2011 heeft de Inspecteur ter ondertekening een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de na te vorderen IB/PV over de jaren 1998 tot en met 2008 en de na te vorderen VB over de jaren 1999 en 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover naar de gemachtigde van belanghebbende gezonden. In die vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting (IB) tot een navordering leidt van € 410.294 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten en dat de heffingsgrondslag voor de VB tot een navordering leidt van € 26.926 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de verschuldigde bedragen van € 437.220 (€ 410.294 plus € 26.926) als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2006. In de vaststellingsovereenkomst is tevens bepaald dat tegen de navorderingsaanslag geen bezwaar en/of beroep zal worden aangetekend. De hiervoor genoemde vaststellingsovereenkomst is niet door belanghebbende ondertekend en is na opmerkingen van belanghebbende door de inspecteur aangepast.
2.7.
Bij brief met dagtekening 22 februari 2011 heeft de Inspecteur ter ondertekening een aangepaste vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de na te vorderen IB/PV over de jaren 1998 tot en met 2008 en de na te vorderen VB over de jaren 1999 en 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover (hierna: de vaststellingsovereenkomst) naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden. In de vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de heffingsgrondslag voor de IB tot een navordering leidt van € 409.547 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten en dat de heffingsgrondslag voor de VB tot een navordering leidt van € 26.926 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de verschuldigde bedragen van € 436.473 (€ 409.547 plus € 26.926) als enkelvoudige IB te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2006. In de vaststellingsovereenkomst is tevens bepaald dat belanghebbende zijn recht behoudt op bezwaar en/of beroep, maar dat dat bezwaar of beroep geen betrekking kan hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag IB 1996). Belanghebbende heeft evenmin afstand gedaan van het recht om met een beroep op EG-recht in bezwaar en beroep te gaan. Belanghebbende is door ondertekening op 9 maart 2011 akkoord gegaan met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Het totaal van de verschuldigde bedragen van € 436.473 is als volgt opgebouwd:
jaar
IB
boete IB
heffings-
rente IB
VB
boete VB
heffings-
rente VB
1998
€ 32 669
€ 16 334
€ 14 841
1999
€ 31 139
€ 15 569
€ 13 211
€ 6 588
€ 3 294
€ 2 795
2000
€ 36 895
€ 18 447
€ 14 314
€ 7 547
€ 3 774
€ 2 928
2001
€ 25 224
€ 12 611
€ 8 686
2002
€ 13 959
€ 6 979
€ 4 346
2003
€ 14 336
€ 7 168
€ 4 075
2004
€ 14 768
€ 7 384
€ 3 681
2005
€ 14 494
€ 7 247
€ 2 888
2006
€ 14 220
€ 7 110
€ 2 575
2007
€ 14 143
€ 7 071
€ 1 927
2008
€ 13 403
€ 6 701
€ 1 132
Totaal
€225 250
€112 621
€ 71 676
€ 14 135
€ 7 068
€ 5 723
2.8.
Met dagtekening 16 april 2011 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 1.475.032, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.122 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.454.910. Het verschuldigde bedrag heeft geresulteerd in een te betalen bedrag, inclusief heffingsrente en boeten, van € 436.473, conform de vaststellingsovereenkomst.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslag. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
2.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd met een bedrag van € 343.562 (IB/PV, boeten en heffingsrente over de periode 1998 tot en met 2004).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad, 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120. Het gaat dan in het bijzonder om de periode vanaf de ontvangst van de in 2.1 bedoelde gegevens op 18 februari 2005 tot aan het moment dat de Inspecteur aan belanghebbende op 28 juni 2010 de in 2.4. bedoelde vragenbrief zond. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur in de daaropvolgende periode voldoende voortvarend gehandeld heeft.
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur in de periode van februari 2005 tot juni 2010 niet voldoende voortvarend gehandeld heeft. De Inspecteur beantwoordt de vraag in tegenovergestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”
4.2.
Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009 onder meer het volgende:
“-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”
4.3.
In verband met het door het HvJ genoemde evenredigheidsbeginsel dat in acht moet worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd (zie de in 3.1.1 genoemde arresten). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
4.4.1.
Gelet op voormelde jurisprudentie is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4, van de AWR mogelijk indien, samengevat, de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij hen bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de FIOD-ECD.
4.4.2.
De Hoge Raad heeft de voortvarendheideis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het voorbereiden en opleggen van de aanslag. Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:689, het volgende overwogen:
“3.4.2. De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4. Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).”
4.4.3.
Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.1 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens worden gerekend de keuze voor een projectmatige aanpak. De Inspecteur heeft ter verdediging van die keuze gewezen op (i) de grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen, (ii) de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek, (iii) de omstandigheid dat een projectmatige aanpak leidt tot een gemiddeld lagere doorlooptijd, (iv) het nut van een projectmatige aanpak voor het, waar nodig, schatten van het verzwegen vermogen en inkomen. Al deze omstandigheden rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, gelet op de door hem aangevoerde redenen voor landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak, de grenzen van voormelde keuzevrijheid niet overschreden.
4.4.4.
Met betrekking tot de bewijslast geldt het volgende. De belastingplichtige die betoogt dat niet de vereiste voortvarendheid is betracht door de Inspecteur, dient de feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waarop dit betoog berust. Hij zal in de regel echter geen inzicht hebben in de handelingen die ter inspectie hebben plaatsgevonden. Daarom brengt de redelijkheid mee dat de Inspecteur op dat punt inzicht verschaft. De aard en omvang van de door de Inspecteur te verschaffen gegevens dient zodanig te zijn, dat de belastingplichtige – en indien daartoe geroepen de rechter – zich aan de hand daarvan een oordeel kan vormen over de vraag of de door de Inspecteur gebruikte tijd redelijkerwijs noodzakelijk was.
4.4.5.
Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, overweegt het Hof als volgt.
4.5.
De grieven van belanghebbende zijn gericht op het gestelde niet-voortvarende handelen van de Inspecteur gedurende de periode van maart 2005 tot juni 2010. Belanghebbende onderscheidt hier weer twee perioden, te weten de periode van maart 2005 tot november 2006 en de periode van november 2006 tot juni 2010. Een EDP-medewerker heeft van maart 2005 tot maart 2006 door middel van een geautomatiseerd bestand rekeninghouders geïdentificeerd. Vervolgens is tot november 2006 een projectorganisatie door de Belastingdienst opgezet teneinde navorderingsaanslagen aan de geïdentificeerde rekeninghouders op te leggen. Belanghebbende behoorde niet tot de groep rekeninghouders die in deze fase is geïdentificeerd. De grief van belanghebbende regardeert voorts de tijdspanne van november 2006 tot juni 2010, zijnde drie jaar en zeven maanden. In deze periode is de Belastingdienst na een aantal handmatig verrichte identificatiepogingen erin geslaagd belanghebbende als rekeninghouder te identificeren. Belanghebbende is van opvatting dat in beide periodes niet voldoende voortvarend is gehandeld door de belastingautoriteiten. Het Hof zal de laatst vermelde periode eerst behandelen.
4.6.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur – kort weergegeven – gesteld dat belanghebbende niet geautomatiseerd als rekeninghouder kon worden geïdentificeerd omdat hij – naar later bleek - was gescheiden en hertrouwd. Dergelijke gevallen konden slechts door middel van handmatig onderzoek tot identificatie leiden. Aanvankelijk gehanteerde identificatiemethoden leverden in het onderhavige geval geen resultaat op. Indien er weer een nieuwe methode was bedacht, werd de hele groep van niet-geïdentificeerde gevallen opnieuw bekeken. Dit leverde een aantal treffers op, maar met betrekking tot de overige niet-geïdentificeerde rekeninghouders liep het spoor dood. De Inspecteur stelde: “Dan verstrijkt de tijd vanzelf. Zodra een nieuwe methode komt, is de hele bups helemaal opnieuw bekeken. Het stilleggen van het dossier komt niet omdat ik er niets mee deed, maar omdat ik geen betere methode kende.” De Inspecteur trok de vergelijking met de voortschrijdende ontwikkeling van de techniek om door middel van dna daders te koppelen aan oude zaken. Belanghebbende heeft dit een en ander gemotiveerd weersproken. De Inspecteur heeft vervolgens ter zitting een bewijsaanbod gedaan om nadere informatie te verstrekken aangaande de gehanteerde werkwijze en de onderzoekslagen die zijn verricht.
4.7.
Het Hof heeft het bewijsaanbod als tardief afgewezen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft, gelet op de met de aanslagregeling gemoeide lange tijdspanne, voldoende gemotiveerd gesteld dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld. Het is daarom aan de Inspecteur om inzicht te verschaffen in de door hem verrichte handelingen en de redenen van de lange duur van de aanslagregeling. Het staat de Inspecteur vrij om in hoger beroep zijn stelling dat hij voortvarend heeft gehandeld met andere argumenten te onderbouwen als die hij in het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank heeft gehanteerd. Hij heeft in zijn verweerschrift en zijn pleitnota in hoger beroep slechts in zeer algemene bewoordingen informatie gegeven over de in 4.6 beschreven werkwijze. De Inspecteur kon tevoren weten dat deze informatie van belang is voor de beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Reeds bij de procedure van belanghebbende in eerste aanleg vormde de rechtvaardiging van de lange periode van drie jaren en zeven maanden de kern bij de beoordeling van het voortvarendheidsvereiste. De Inspecteur heeft voorts nagelaten het bewijsaanbod te specificeren. Hij heeft evenmin onderbouwd waarom hij pas in dit stadium van de procedure met dit bewijsaanbod kwam. Wel heeft hij aangegeven dat hij geen kennis had van de precieze gang van zaken bij de herbeoordelingen. Om dit boven water te krijgen diende hij verklaringen van de bij de herbeoordelingen betrokken ambtenaren en leidinggevenden te vergaren. Een dergelijk onderzoek van feitelijke aard is in dit stadium van de procedure slechts toelaatbaar indien een nieuwe stelling van de zijde van belanghebbende daartoe zou nopen. Daarvan is geen sprake. Het Hof is van oordeel dat het verzoek van de Inspecteur tot nader door hem te verrichten feitelijk onderzoek en vervolgens rapportage daarvan aan het Hof in deze fase van de procedure dient te worden afgewezen wegens strijd met de goede procesorde.
4.8.
De Inspecteur stelt in wezen dat het stilliggen van het dossier gedurende de voormelde periode van drie jaren en zeven maanden louter voortvloeit uit het feit dat hem de sleutel tot de identificatie van belanghebbende ontbrak. Het Hof is van oordeel dat het aanvankelijk niet in staat zijn tot identificatie vanwege het ontbreken van een juiste identificatiemethode in beginsel de Inspecteur niet kan worden tegen geworpen. Wel dient de Inspecteur inzicht te geven in de organisatie en inrichting van de werkzaamheden die er op gericht waren de identiteit te achterhalen. Door onvoldoende inzicht te geven in de organisatie van de werkzaamheden en te volstaan met een algemene en niet-gespecificeerde duiding van de werkzaamheden heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een voortvarende behandeling voldoende gewaarborgd was. Dit klemt te meer nu geen overige omstandigheden zijn aangevoerd die een vertraging van meer dan zes maanden verklaren.
4.9.
Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag, voor zover het betreft de periode van november 2006 tot juni 2010, is, gelet op het hiervoor overwogene, aan belanghebbende. Het Hof zal zich niet meer uitlaten over de vraag of de Inspecteur in de periode van maart 2005 tot november 2007 voortvarend heeft gehandeld. Voor dat geval zijn partijen het eens dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 478.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 974.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 478,
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 974, en
  • wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 29 augustus 2014 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.