ECLI:NL:GHSHE:2013:5080

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
13-00265
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en rechtsgeldigheid van aangifte na intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de naheffingsaanslag BPM werd vernietigd. De belanghebbende had op 22 december 2010 een tweede aangifte BPM ingediend, nadat hij een eerdere aangifte had ingetrokken. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op naar aanleiding van deze tweede aangifte. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de BPM verschuldigd is op het moment van de tweede aangifte. De Inspecteur kon de handelsinkoopwaarde niet aannemelijk maken, en er was geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Rechtbank had de naheffingsaanslag terecht vernietigd, maar op andere gronden dan de Rechtbank had overwogen. Het Hof concludeert dat de belasting verschuldigd is op de datum van de tweede aangifte, en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 50.737. De kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep worden vastgesteld op in totaal € 2.122, en de Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 391 aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00265
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en op het incidenteel hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 januari 2013, nummer AWB 11/4194, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde op aangifte voldane belasting en de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 22 december 2010 aangifte BPM gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [BB], type [CC], identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).
Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 57.735. Met dagtekening 6 januari 2011 heeft de Inspecteur ter zake van de registratie van de auto aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 45.610. Belanghebbende heeft het totaal van beide bedragen op 10 januari 2011 voldaan.
1.2.
Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 11 januari 2011, door de Inspecteur ontvangen op 11 januari 2011, tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag in één geschrift gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 4 augustus 2011 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is ter zake van de uitspraken op het bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de op aangifte verschuldigde BPM gehandhaafd op een bedrag van € 57.735, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.179 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 239. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Op 22 april 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. G.J. van Muijen aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de inlichtingencomparitie een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.8.
Op 13 juni 2013 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigden van belanghebbenden, de heer [E] en mevrouw [G], verbonden aan [H] te [J], alsmede namens de Inspecteur, de heer [K] en de heer [M].
1.9.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat, gevoegd bij deze uitspraak, in afschrift aan partijen is verzonden.
1.10.
Partijen hebben aan het einde van de inlichtingencomparitie ermee ingestemd dat een nadere zitting voor de meervoudige kamer achterwege blijft.
1.11.
Het Hof heeft vervolgens bij brief van 2 oktober 2013 het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de door partijen tijdens de inlichtingencomparitie verstrekte inlichtingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft aanvankelijk op of omstreeks 3 oktober 2010 aangifte BPM gedaan van de ter zake van de registratie van de auto op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 67.848.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de onder 2.1 vermelde aangifte een taxatierapport op laten maken door [DD] BV te [EE]. In deze aangifte is een nieuwprijs van € 343.082 en een handelsinkoopwaarde van de auto vermeld van € 200.000. Belanghebbende heeft, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 340.130 en een handelsinkoopwaarde van € 200.000 aangifte BPM gedaan naar een te betalen bedrag van € 67.848.
2.3.
Op 21 oktober 2010 is aan belanghebbende ter zake van de registratie van de auto een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 35.497.
2.4.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 26 oktober 2010, bij de Inspecteur ingekomen op 28 oktober 2010, medegedeeld dat hij de aangifte voor de invoer van zijn auto intrekt, omdat de auto voor hem te duur wordt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2011 laten weten dat de aangifte vervalt.
2.5.
Belanghebbende heeft vervolgens op of omstreeks 22 december 2010 nogmaals aangifte BPM gedaan van de ter zake van de registratie van de auto op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 57.735.
2.6.
Belanghebbende heeft ter zake van de onder 2.5 vermelde aangifte een taxatierapport op laten maken door [FF]. In deze aangifte is, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 341.266 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 170.954, de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van van € 57.735.
2.7.
Op 6 januari 2011 is aan belanghebbende ter zake van de registratie van de auto, uitgaande van het in de aangifte van 22 december 2010 vermelde bedrag van € 57.735, een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 45.610.
2.8.
De Inspecteur heeft de onder 2.7 vermelde naheffingsaanslag op 26 april 2011 vernietigd. Met dagtekening 27 april 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van het in de aangifte van 3 oktober 2010 vermelde bedrag van € 67.848, van € 35.497.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 6 januari 2011 opgelegde naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft dit bezwaar in de brief van 26 april 2011 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen op dat moment nog op te leggen naheffingsaanslag met dagtekening 27 april 2011.
2.10.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2011 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.11.
Op het moment van invoer stond de kilometerteller van de auto op 17.364 kilometers.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag terecht vernietigd?
2. Heeft de Rechtbank het bedrag van de verschuldigde belasting terecht gehandhaafd op het in de aangifte van 22 december 2010 vermelde bedrag?
3. Komen de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gestelde kosten integraal voor vergoeding in aanmerking?
4. Heeft de Rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden?
5. Is het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 3, 4 en 5 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter inlichtingencomparitie is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag, vermindering van de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde belasting tot € 49.212, vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 10.125 en vergoeding van het in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:BY1258, kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen, reeds voordat de registratie van het voertuig heeft plaatsgevonden. De Rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte beslist dat de omstandigheid, dat de naheffingsaanslag is opgelegd vóór de registratie van het voertuig, grond is de naheffingsaanslag te vernietigen.
4.2.
De Hoge Raad heeft daarbij in het onder 4.1 vermelde arrest overwogen dat uit de systematiek van de wet – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – voortvloeit dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van de aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag en dat daaraan niet af doet dat de belanghebbende het bedrag van de aangifte niet daadwerkelijk bij het doen van de aangifte heeft betaald, maar met toestemming van de Belastingdienst op een later tijdstip.
4.3.
Belanghebbende heeft er voor gekozen om de aangifte van 3 oktober 2010 in te trekken en op of omstreeks 22 december 2010 alsnog ter registratie van de auto aangifte te doen van de verschuldigde BPM en deze te voldoen. Anders dan de Inspecteur stelt is de belasting niet verschuldigd geworden op 3 oktober 2010, maar op de datum van de tweede aangifte, 22 december 2010. Belanghebbende heeft met het intrekken van de aangifte van 3 oktober 2010 immers nadrukkelijk te kennen gegeven die belasting niet te willen voldoen en heeft die belasting ook niet voldaan. Op grond van het onder 4.1 vermelde arrest is het Hof van oordeel dat de belasting is verschuldigd geworden op 22 december 2010, de datum van de tweede aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende het bedrag van die aangifte niet daadwerkelijk bij het doen van aangifte heeft betaald, maar met toestemming van de Belastingdienst op een later tijdstip, doet hieraan gelet op het onder 4.1 vermelde arrest van de Hoge Raad, niet af. Gelet op het voorgaande dient voor de vaststelling van de verschuldigde belasting te worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde van de auto op de datum van de tweede aangifte.
4.4.
De Inspecteur stelt dat de auto ten tijde van de eerste aangifte nieuw en ongebruikt was en dat de handelsinkoopwaarde van de auto op dat moment gelijk was aan de historische nieuwprijs van de auto van € 341.266. De Rechtbank heeft dienaangaande met juistheid het volgende overwogen. Het Hof maakt deze overweging tot de zijne:
“4.10. Naar het oordeel van de rechtbank was de auto, op het moment van invoer, niet aan te merken als nieuw en ongebruikt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de auto op het moment van invoer 17.364 kilometers op de kilometerteller had staan en dat belanghebbende geloofwaardig heeft verklaard dat hij in Duitland met de auto heeft deelgenomen aan races op het circuit. De inspecteur heeft dit ter zitting in twijfel getrokken en daarbij gewezen op het aantal kilometers op de teller, dat volgens hem teveel zou zijn voor een auto die alleen voor races op het circuit wordt gebruikt. De rechtbank acht echter aannemelijk dat ook met de auto is getraind en vindt in de hoogte van de kilometerstand geen aanleiding om aan de verklaring van belanghebbende te twijfelen.”
4.5.
De Inspecteur heeft, behoudens de stelling dat de auto nieuw en ongebruikt was, de juistheid van het onder 2.6 vermelde expertiserapport of onderdelen daarvan niet bestreden.
Het Hof zal daarom aansluiten bij de door belanghebbende bij het doen van de tweede aangifte gehanteerde handelsinkoopwaarde van de auto van € 170.954. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs van de auto € 341.266 bedraagt.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof dient de verschuldigde BPM, uitgaande van de door belanghebbende in de tweede aangifte vermelde handelsinkoopwaarde, als volgt te worden berekend:
Historische nieuwprijs
341.266
Handelsinkoopwaarde op 22 december 2010
170.954
Werkelijke afschrijving
170.312
Afschrijving in % (170.312:341.266)
49,91%
Historische bruto BPM
101.291
Afschrijving
50.554
Te betalen BPM
50.737
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Rechtbank, zij het op verkeerde gronden, de naheffingsaanslag terecht vernietigd. De op aangifte verschuldigde BPM moet worden verminderd tot € 50.737.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur, door toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM, zo zeer in strijd heeft gehandeld met consistente, veelvuldige en eenvoudig vindbare rechtspraak van het HvJ EU, alsmede zo zeer in strijd heeft gehandeld met de letterlijke tekst van artikel 110 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VwEU), dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van invoeren van de regeling van artikel 10, lid 2, van de Wet BPM het bestuursorgaan en/of de lidstaat duidelijk moet zijn geweest dat deze handelwijze in rechte onmogelijk stand zou kunnen houden.
4.8.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft, dat het een uitspraak doet, terwijl op dat moment duidelijk is, dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie onder meer HR 12 oktober 2012, nr. 11/00150, ECLI:NL:HR:2012:BU3785, HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103, HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260 en HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, ECLI:NL:HR:2009: BH1928, BNB 2009/100).
4.9.
Naar het oordeel van het Hof was de Inspecteur gehouden de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM neergelegde regeling toe te passen zolang die wetgeving na toetsing in hoogste instantie aan Europese regelgeving niet als strijdig met die regelgeving was aangemerkt. Nu die wetgeving eerst bij het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, als strijdig met Europese regelgeving is aangemerkt, heeft de Inspecteur op 19 april 2011 terecht uitspraak gedaan zonder rekening te houden met een eventuele strijdigheid van artikel 10, lid 2, van de Wet BPM met Europese regelgeving. Anders dan belanghebbende stelt heeft de Inspecteur derhalve geen uitspraak gedaan, waarvan op het moment dat de Inspecteur uitspraak deed duidelijk was dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden.
Voor zover belanghebbende stelt dat de omstandigheid dat de wetgever hem heeft verplicht om aangifte te doen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM, grond vormt voor vergoeding van werkelijke proceskosten, faalt zijn betoog. Die omstandigheid vormt geen aan de Inspecteur toe te rekenen onrechtmatigheid.
4.10.
Belanghebbende stelt vervolgens dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit, dat sprake is geweest van een hoorgesprek in de bezwaarfase. De Inspecteur heeft belanghebbendes stelling, dat is gehoord, niet weersproken. De grief van belanghebbende is gegrond.
Belanghebbende heeft alsnog recht op een vergoeding van 1 (punt) x € 218 voor het hoorgesprek.
Redelijke termijn
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep is overschreden. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, en het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.12.
Het bezwaarschrift is op 11 januari 2011 bij de Inspecteur ingekomen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 januari 2013. Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 11 januari 2011 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank twee jaren en drie dagen zijn verstreken, zodat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met drie dagen. Het Hof is van oordeel dat gelet op deze geringe overschrijding van de redelijke termijn volstaan kan worden met constatering, dat de redelijke termijn is overschreden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 respectievelijk € 239 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 235 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 470.
4.16.
Het Hof stelt de vergoeding voor proceskosten in verband met de behandeling van het beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 472 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 944.
4.17.
Het Hof stelt de vergoeding voor proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1,5 (punten) x € 472 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 708.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, het incidenteel hoger beroep ongegrond, de uitspraak van de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd, de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde belasting moet worden verminderd tot € 50.737 en de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep moeten worden vastgesteld op in totaal € 2.122.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- vermindert de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde belasting tot
€ 50.737,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 391 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar en het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.122.
Aldus gedaan op 29 oktober 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.