Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 57.735. Met dagtekening 6 januari 2011 heeft de Inspecteur ter zake van de registratie van de auto aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 45.610. Belanghebbende heeft het totaal van beide bedragen op 10 januari 2011 voldaan.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 239. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep.
4.Gronden
Voor zover belanghebbende stelt dat de omstandigheid dat de wetgever hem heeft verplicht om aangifte te doen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM, grond vormt voor vergoeding van werkelijke proceskosten, faalt zijn betoog. Die omstandigheid vormt geen aan de Inspecteur toe te rekenen onrechtmatigheid.
Belanghebbende heeft alsnog recht op een vergoeding van 1 (punt) x € 218 voor het hoorgesprek.