ECLI:NL:GHSHE:2013:5078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
13-00042
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda, waarin een naheffingsaanslag BPM werd vernietigd. De heer [belanghebbende] had aangifte gedaan van de belasting voor de registratie van zijn personenauto, maar de Inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag verminderd, maar de Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag. De Inspecteur ging in hoger beroep, en de belanghebbende voerde incidenteel hoger beroep in. Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de schade aan de auto gefingeerd was, wat leidde tot een geschil over de hoogte van de BPM en de vergoeding van proceskosten. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de schade aan de auto niet werkelijk was, en dat de naheffingsaanslag terecht was vernietigd. Tevens werd geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een immateriële schadevergoeding van € 500 voor de belanghebbende. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00042
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en op het incidenteel hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 december 2012, nummer AWB 11/3473, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte (hierna: de aangifte) gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [S], type [----], identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).
Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 28.395.
Met dagtekening 10 mei 2010 heeft de Inspecteur ter zake van de registratie van de auto aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 12.847. Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 1 juni 2011 het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 7.145. Tevens is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 218.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingaanslag vernietigd, belanghebbendes verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 152 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Op 22 april 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. G.J. van Muijen aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de inlichtingencomparitie een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Op 10 juni 2013 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord voor het verstrekken van inlichtingen de de gemachtigden van belanghebbende, de heer [E] en mevrouw [G], verbonden aan [H] te [J], alsmede namens de Inspecteur, de heer [N], de heer [P], de heer [Q] en de heer [R].
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat, gevoegd bij deze uitspraak, in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Partijen hebben aan het einde van de inlichtingencomparitie ermee ingestemd dat een nadere zitting voor de meervoudige kamer achterwege blijft.
1.10.
Het Hof heeft vervolgens bij brief van2 oktober 2013 het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de door partijen tijdens de inlichtingencomparitie verstrekte inlichtingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de aangifte een taxatierapport op laten maken door [T] BV. In dit taxatierapport is een handelsinkoopwaarde van de auto van € 130.298 vermeld, een schade getaxeerd op € 23.652,20 vermeld en een afschrijving accessoires vermeld van € 2.520.
In het taxatierapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De auto heeft een forse schade voor- en achterbumper. De uitlaat is krom.”
2.2.
Belanghebbende heeft, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 104.126 en een afschrijvingspercentage van 59,14%, aangifte BPM gedaan naar een te betalen bedrag van € 28.395.
2.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte aan [V] (hierna: [V]) te [W] verzocht een hertaxatie van de auto uit te voeren.
In het naar aanleiding van dat verzoek door [V] opgemaakte taxatierapport van 4 mei 2010 is een handelsinkoopwaarde van € 171.500 vermeld en een schadebedrag van € 20.302.
In het taxatierapport van [V] is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Geconstateerde schade:Rondom, € 20.302,67 (incl. BTW) conform bijgaande calculatie.
Er is sprake van een gefingeerd schadebeeld. De voor- en achterbumper zijn niet van het geïnspecteerde voertuig afkomstig, er is “gesleuteld” aan het uitlaatsysteem etc.
(…)
4.2.
Handelswaarde onder schade (incl. BPM en BTW)
De waarde van het geïnspecteerde object, zoals deze door ons is gezien zonder schade, is door ons bepaald op:
Handelswaarde (incl. BPM, incl. BTW) € 171.500,00
4.3.
Berekening grondslag BPM (incl. BPM en BTW)
De grondslag voor de bepaling van de BPM heffing, conform de door u gegeven instructies, is inclusief de aanwezige schade van € 20.302,67 (incl. BTW) door ons bepaald op:
Berekening grondslag BPM (incl. BPM, incl. BTW) € 151.197,33”
2.4.
De Inspecteur heeft met inachtneming van het taxatierapport van [V] het in totaal verschuldigde bedrag aan BPM gesteld op € 41.242. De naheffingaanslag is vervolgens opgelegd naar een te betalen bedrag van € 12.847.
2.5.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de handelsinkoopwaarde, conform het standpunt van belanghebbende, gesteld op € 130.298. Met inachtneming van een afschrijvingspercentage van 55,12% heeft de Inspecteur de in totaal verschuldigde BPM gesteld op € 35.540 en de naheffingaanslag verminderd tot € 7.145. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur vermeld, dat van een extra aftrek vanwege schade geen sprake is, nu [V] bij opname van de auto heeft vastgesteld dat deze schade gefingeerd was.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag terecht vernietigd?
2. Komen de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gestelde kosten integraal voor vergoeding in aanmerking?
3. Is het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan tijdens het verstrekken van inlichtingen is toegevoegd, wordt verwezen naar het hiervan opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de proceskosten, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en integrale vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 3.875.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:BY1258, kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen, reeds voordat de registratie van het voertuig heeft plaatsgevonden.
De Rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte beslist dat de omstandigheid, dat de naheffingsaanslag is opgelegd vóór de registratie van het voertuig, grond is de naheffingsaanslag te vernietigen.
4.2.
Tussen partijen is voorts in geschil of de handelsinkoopwaarde van de auto op een lager bedrag moet worden gesteld in verband met schade aan de auto en zo ja, tot welk bedrag die schade in aanmerking moet worden genomen.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust van zijn stelling dat belanghebbende de belasting tot een te laag bedrag in zijn aangifte heeft vermeld. De Inspecteur heeft daartoe gesteld dat [V] in het onder 2.3 vermelde taxatierapport heeft vermeld, dat de auto niet werkelijk is beschadigd, maar dat deze schade is gefingeerd, zodat deze schade niet in aanmerking mag worden genomen.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.4.
Vaststaat dat de voorbumper, de achterbumper en de uitlaat van de auto beschadigd zijn. Het Hof is van oordeel dat deze schade in beginsel in aanmerking moet worden genomen, nu deze schade de handelsinkoopwaarde van de auto verlaagt. Dit is slechts anders, indien in werkelijkheid de auto niet is beschadigd, maar is voorzien van beschadigde onderdelen, terwijl de oorspronkelijke onderdelen van de auto onbeschadigd voorhanden zijn. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. De enkele vermelding daarvan in het taxatierapport van [V], met bijvoeging van enkele foto’s, zonder dat daarbij een concrete toelichting is gegeven, is daartoe onvoldoende. De taxateur van [V] heeft voorts, ondanks zijn stelling dat sprake is van gefingeerde schade, de handelsinkoopwaarde van de auto verminderd met een door hem getaxeerd schadebedrag van € 20.302,67. Gelet op het voorgaande is het taxatierapport van [V] uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en is het innerlijk tegenstrijdig, zodat dit taxatierapport moet worden verworpen.
4.5.
De Inspecteur heeft, naast het door hem overgelegde taxatierapport van [V], geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld, dat in de door belanghebbende overgelegde taxatie van [TT] is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Het Hof heeft ook overigens geen reden om te twijfelen aan de door belanghebbende overgelegde taxatie. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de verschuldigde BPM, conform de door belanghebbende ingediende aangifte, € 28.395 bedraagt. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Rechtbank, zij het op verkeerde gronden, de naheffingsaanslag terecht vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur, door toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM, zo zeer in strijd heeft gehandeld met consistente, veelvuldige en eenvoudig vindbare rechtspraak van het HvJ EU, alsmede zo zeer in strijd heeft gehandeld met de letterlijke tekst van artikel 110 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VwEU), dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van invoeren van de regeling van artikel 10, lid 2, van de Wet BPM het bestuursorgaan en/of de lidstaat duidelijk moet zijn geweest dat deze handelwijze in rechte onmogelijk stand zou kunnen houden.
4.7.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een uitspraak doet terwijl op dat moment duidelijk is, dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie onder meer HR 12 oktober 2012, nr. 11/00150, ECLI:NL:HR:2012:BU3785, HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103, HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260 en HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928, BNB 2009/100).
4.8.
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 1 juni 2011 onder toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393,
BNB 2012/147, het bedrag van de verschuldigde belasting verminderd met € 5.702. Anders dan belanghebbende stelt, heeft de Inspecteur daarmee geen uitspraak gedaan, waarvan duidelijk is dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
De Inspecteur was voorts gehouden de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM neergelegde regeling toe te passen zolang die wetgeving na toetsing in hoogste instantie aan Europese regelgeving niet als strijdig met die regelgeving was aangemerkt.
Voor zover belanghebbende stelt dat de omstandigheid dat de wetgever hem heeft verplicht om aangifte te doen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM, grond vormt voor vergoeding van werkelijke proceskosten, faalt zijn betoog. Die omstandigheid vormt geen aan de Inspecteur toe te rekenen onrechtmatigheid.
4.9.
Gelet op het vorenoverwogene moet de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord.
Redelijke termijn
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep is overschreden. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, en het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.11.
Het bezwaarschrift is op 30 mei 2010 bij de Inspecteur ingekomen. De Inspecteur heeft op 1 juni 2011 uitspraak op het bezwaar gedaan en het beroepschrift is op 5 juli 2011 bij de Rechtbank ingekomen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 10 december 2012.
4.12.
Het Hof stelt vast dat tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 30 mei 2010 en de uitspraak op bezwaar op 1 juni 2011 een jaar en twee dagen zijn voorbijgegaan. De procedure bij de Rechtbank heeft een jaar en ruim vijf maanden geduurd. Uit het voorgaande volgt dat de duur van de bezwaarfase vermeerderd met de duur van de beroepsfase de termijn van twee jaren heeft overschreden met ruim vijf maanden (afgerond een half jaar) en dat deze overschrijding van de redelijke termijn geheel kan worden toegerekend aan de bezwaarfase.
4.13.
Belanghebbende heeft niet ingestemd met aanhouding van het onderhavige bezwaarschrift. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds vóór de uitspraak op bezwaar onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, zodat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vijf maanden rechtvaardigt. De omstandigheid dat door de gemachtigde van belanghebbende sinds januari 2010 circa 3.500 bezwaarschriften bij de Inspecteur zijn ingediend, vormt op zichzelf bezien geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld, dat in het onderhavige geval overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Overigens zijn door de Inspecteur geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze overschrijding niet aan de Inspecteur valt toe te rekenen. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de aan de Inspecteur toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op ruim vijf maanden (afgerond naar boven: een half jaar). Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding, waartoe de Inspecteur veroordeeld wordt. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn het Hof niet gebleken.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat door de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van € 500 (1 x € 500 schadevergoeding per half jaar). In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 respectievelijk € 232 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase kosten gemaakt voor het indienen van een bezwaarschrift en voor het bijwonen van de hoorzitting. Het Hof ziet in de omstandigheid dat de hoorzitting tevens betrekking had op een groot aantal andere zaken, waarin de gemachtigde rechtsbijstand verleent, aanleiding om de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting in goede justitie vast te stellen op € 10. De vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase bedraagt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve € 235 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235) vermeerderd met € 10 voor het bijwonen van de hoorzitting, in totaal derhalve € 245.
4.18.
Het Hof stelt de vergoeding voor proceskosten in verband met de behandeling van het beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 472 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 944.
4.19.
Het Hof stelt de vergoeding voor proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1,5 (punten) x € 472 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 708.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd, de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep moeten worden vastgesteld op in totaal € 1.897 en aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend van € 500.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 384 vergoedt,
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar en het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.897, en
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Aldus gedaan op 29 oktober 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.