ECLI:NL:GHDHA:2025:834

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
BK-24/268
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en gevolgen wijziging CO2-uitstoot in kentekenregister

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende, een B.V., is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 312 is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 35 gr/km volgens de NEDC-meetmethode, terwijl belanghebbende een aangifte heeft gedaan met een CO2-uitstoot van 31 gr/km volgens de WLTP-meetmethode. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en een teruggave van € 35 vastgesteld. De Inspecteur heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij ook een incidenteel hoger beroep is ingediend. Het Hof heeft geoordeeld dat de wijziging van de CO2-uitstoot in het kentekenregister door de RDW moet worden gevolgd, en dat de naheffingsaanslag op basis van de gewijzigde CO2-uitstoot van 31 gr/km moet worden vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de kostenvergoeding en de teruggave van bpm, en heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 22 april 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/268

Uitspraak van 22 april 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 maart 2024, nummer SGR 22/7589.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 312 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en stelt een teruggave vast van € 35;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden
- draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 559. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in hetzelfde geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht. Van de zijde van belanghebbende zijn op 10 en 13 januari 2025 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 24 augustus 2021 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Peugeot 3008 1.6 Hybrid 225 GT met een datum eerste toelating 30 juni 2020 (de auto). De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 31 gr/km volgens de WLTP-meetmethode. Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 416 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Bij de aangifte heeft belanghebbende het Spaanse kentekenbewijs met de daarbij behorende technische specificatie (“Fyca Technica”) overgelegd. Onder de code V.7 (“Emísiones de CO2”) is een waarde van 35 opgenomen.
2.3.
De Belastingdienst heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) op 30 november 2021 om informatie verzocht over de CO2-uitstoot en daarbij het Spaanse kentekenbewijs overgelegd. De RDW heeft op 7 december 2021 als volgt op het informatieverzoek gereageerd:
“V. 7 moet het CO2 staan. Er staat niet omschreven welke CO2. Is niet geharmoniseerd. Aangezien er geen CVO is overgelegd weten we het niet zeker. Hij mag nog met CVO komen. Het getoonde document geeft hierover dus te weinig info.
Aangezien de range WLTP van 29 tot 41 kan zijn, zou de WLTP 31 kunnen zijn. Maar dan weten we nu dus niet. Is nergens uit te herleiden.
Als de aangever een CVO kan overleggen kunnen wij de waardes overnemen vanaf het CVO.”
2.4.
Met dagtekening 9 december 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden. Hierin staat onder meer:
“U bent bij het berekenen van de bpm uitgegaan van het bpm-regime zoals dat geldt vanaf 1 juli 2020, de WLTP-meetmethode. Bij deze berekening heeft u een CO2-uitstoot gehanteerd van 31 gr/km.
De RDW heeft voor deze auto de CO2-uitstoot volgens de WLTP-meetmethode vastgesteld op 41 gr/km. Als ik deze uitstoot in mijn berekening hanteer, bedraagt de verschuldigde bpm € 782.
De RDW heeft daarnaast de CO2-uitstoot volgens het bpm-regime voor 1 juli 2020, de NEDC-meetmethode, vastgesteld op 35 gr/km. Bij toepassing van deze uitstoot bedraagt de verschuldigde bpm € 764. Omdat deze berekening in dit geval het gunstigst is voor u, ben ik van plan de CO2-uitstoot vast te stellen op 35 gr/km volgens de NEDC-meetmethode.
Hierdoor bent u meer bpm verschuldigd.
Voordat ik de bruto en rest-bpm definitief vast stel op basis van een uitstoot van 35 gr/km NEDC , stel ik u in de gelegenheid gegevens te overleggen waaruit de CO2-uitstoot van 31 gr/km WLTP blijkt. U kunt dit doen door het Certificaat van Overeenkomst en eventueel de Europese type Goedkeuring naar mij te sturen.
Ik verzoek u mij de stukken waaruit de CO2- uitstoot blijkt vóór 30 december 2021 toe te sturen. Als ik deze stukken niet vóór 30 december 2021 ontvang, stel ik de bruto-bpm en de rest-bpm vast zoals in deze brief vermeld.”
2.5.
Met dagtekening 18 februari 2022 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 312 (€ 764 (zie 2.4) minus € 416 (zie 2.1) minus een extra leeftijdskorting van € 36).
2.6.
De gemachtigde heeft bij brief van 21 februari 2022, door de Inspecteur ontvangen op 24 maart 2022, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 21 februari 2022 heeft belanghebbende tevens een verzoek bij de RDW ingediend waarin onder meer staat:
“Er is kennelijk iets mis gegaan bij het vaststellen van de uitstoot. Belanghebbendes auto heeft namelijk daadwerkelijk een WLTP-uitstoot van 31 gr/km. In bijlage 1 vindt u een overzicht van exact gelijke auto’s, deze auto’s hebben allen een WLTP-uitstoot van 31 gr/km. Ik hecht eraan te benadrukken dat het dezelfde auto’s betreft, bij enkele auto’s is zelfs het typegoedkeuringsnummer volledig identiek.
Ik verzoek u op grond van artikel 43e WVW over te gaan tot wijziging in het kentekenregister van de CO2-uitstoot naar 31 gr/km voor de WLTP-uitstoot.”
2.7.
Belanghebbende heeft op 28 november 2022 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op dat moment was de CO2-uitstoot door de RDW inmiddels gewijzigd naar 31 gr/km volgens de WLTP-meetmethode.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
5. In artikel 9, lid 13 Wet Bpm is het volgende bepaald:

“Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto of een bestelauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 550 gram per kilometer respectievelijk 395 gram per kilometer voor een personenauto of een bestelauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking die zijn kracht kan ontlenen aan diesel.”

6. Uit artikel 6a, lid 1 Uitv. reg. Bpm volgt:

“Voor de toepassing van artikel 9, dertiende lid, van de wet blijkt dat CO2-uitstoot van een personenauto in gram per kilometer uit het kentekenregister.”

7. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 9, lid 13 Wet Bpm jo. artikel 6a, lid 1 Uitv. reg. Bpm de CO2-stoot blijkt uit het kentekenregister. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020[1] volgt tevens dat als de CO2-uitstoot van het te registreren motorrijtuig vaststaat, het voor de heffing van bpm de CO2-uitstoot een gegeven kenmerk is. Nu ten tijde van het indienen van het beroepsschrift de RDW alsnog de CO2-uitstoot heeft gewijzigd in 31 gr/km, dient de naheffingsaanslag te worden verlaagd.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd en heeft eiseres nog recht op een teruggave van € 35.
9. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed.
10. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht uitgegaan van de in het kentekenregister opgenomen CO2-uitstoot. Eiseres heeft aan de RWD bij de keuring van de auto geen CVO overgelegd, op basis waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de CO2-uitstoot gelijk is aan die van het type waarop het CVO betrekking heeft. Eiseres heeft evenmin voor het aanvragen van het kenteken bij de RWD bezwaar gemaakt tegen de geregistreerde CO2-uitstoot. Het opleggen van de te hoge naheffingsaanslag is niet het gevolg van een aan de RDW of verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het pas in de beroepsfase overleggen van de juiste gegevens aan de RDW, en dus ook aan verweerder, heeft tot gevolg dat eiseres zowel in bezwaar als in beroep niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding.
(…)

Geschil in (incidenteel) hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van een procesbelang en of belanghebbende in aanmerking komt voor een (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de Rechtbank terecht de uitspraak op bezwaar en naheffingsaanslag heeft vernietigd en terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht moet vergoeden.
4.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van bpm. Het incidenteel hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het hoger beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, meer in het bijzonder de beslissing om geen (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase toe te kennen. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de (proces)kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep wat betreft de naheffingsaanslag en het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert in het incidenteel hoger beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, meer in het bijzonder de beslissing over de teruggaaf van bpm, de vernietiging van de naheffingsaanslag en de vergoeding van het griffierecht.

Beoordeling van het hoger beroep en incidenteel hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.1.
De Inspecteur stelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat belanghebbende geen belang heeft bij het hoger beroep. De naheffingsaanslag is namelijk al verminderd door de Rechtbank en het gaat belanghebbende alleen om toekenning van een (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase, aldus de Inspecteur.
5.1.2.
Het is vaste rechtspraak dat een hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, BNB 2024/42, r.o. 4.2.1).
5.1.3.
De hiervoor onder 5.1.2 bedoelde situatie doet zich hier niet voor, omdat het hoger beroep belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep. Het hoger beroep van belanghebbende is dan ook ontvankelijk.
Gevolgen wijziging CO2-uitstoot in kentekenregister (incidenteel hoger beroep)
5.2.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de CO2-uitstoot een kenmerk van de auto is en daarmee een vaststaand gegeven, dat de CO2-uitstoot wordt vastgesteld op het moment van registratie en niet op een later tijdstip en dat bij een achteraf gewijzigde CO2-uitstoot geen sprake kan zijn van een vermindering van de verschuldigde bpm. Daarbij is het aan belanghebbende om de juistheid van de CO2-uitstoot bij de RDW aan te tonen en op het daartoe van belang geachte tijdstip in het kentekenregister te registeren, aldus de Inspecteur.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende een verzoek om herziening van de kentekenregistratie bij de RDW heeft gedaan en dat de RDW daaraan gevolg heeft gegeven. Op grond van artikel 6a, lid 1, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR bpm) blijkt voor de toepassing van artikel 9, lid 13, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) de CO2-uitstoot uit het kentekenregister. Indien de CO2-uitstoot niet blijkt uit het kentekenregister dan wordt op grond van artikel 6a, lid 2, UR bpm de CO2-uitstoot vastgesteld op basis van onder andere de typegoedkeuring dan wel het afgegeven certificaat van overeenstemming (onderdeel a).
5.2.3.
In het kentekenregister stond aanvankelijk een CO2-uitstoot van 35 vermeld. De Inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van de vermelde uitstoot in het kentekenregister. Anders dan de Inspecteur kennelijk meent, betekent dit niet dat in het geval de belastingplichtige van mening is dat de geregistreerde uitstoot onjuist is, een latere aanpassing in het kentekenregister niet gevolgd zou moeten worden. In de toelichting op de Ministeriële regeling van 18 december 2019 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2019, 69810, blz. 25-26) staat:
“2.9 Het bepalen van de omvang van de uitstoot van CO2
De hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor personenauto’s is gebaseerd op de omvang van de uitstoot van CO2. Het vaststellen van deze uitstoot geschiedt op basis van de geregistreerde uitstoot in het kentekenregister. Als de bpm is verschuldigd ter zake van de registratie in het kentekenregister heeft deze werkwijze diverse voordelen. Allereerst hoeven bij de aangifte geen bewijsmiddelen meer worden verzameld over de uitstootgegevens. Daarnaast is een eenduidig voertuigbeeld op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) verzekerd. Tot slot voorkomt het dat belanghebbende – als hij het niet eens is met de geregistreerde uitstootgegevens – zowel bij de Dienst Werkverkeer (RDW) als de inspecteur hiertegen moet ageren. In dat geval volstaat het om enkel bij de RDW de uitstootgegevens ter discussie te stellen. In fiscale zin wordt namelijk de registratie door de RDW gevolgd. (...)”
Noch de tekst, noch de toelichting op de UR bpm geven steun aan het standpunt van de Inspecteur dat de CO2-uitstoot niet op een later tijdstip dan het moment van registratie kan worden vastgesteld indien er sprake is van een verkeerde registratie in het kentekenregister. Uit de toelichting volgt juist dat de belastingplichtige kan volstaan met de registratie ter discussie te stellen bij de RDW en dat de Inspecteur deze registratie volgt, dus ook de gewijzigde registratie (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:143, BNB 2015/103).
5.2.4.
Het vorenstaande betekent dat – nu de RDW de CO2-uitstoot in het kentekenregister heeft gewijzigd – uitgegaan moet worden van een CO2-uitstoot van 31 gr/km. De Rechtbank heeft dan ook terecht de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd en terecht geoordeeld dat het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed. De stelling van de Inspecteur faalt.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank gelet op de tekst van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het opleggen van een naheffingsaanslag als gevolg van een aan de RDW te wijten onjuiste registratie, komt voor de toepassing van 7:15, lid 2, Awb voor risico van de Inspecteur.
De Inspecteur dient bij het opleggen van een naheffingsaanslag kennis te nemen van en rekening te houden met de daarvoor relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Het enkele niet-reageren door een belanghebbende op een brief van de inspecteur waarin aan belanghebbende de gelegenheid wordt gegeven te reageren op het voornemen een belastingaanslag op te leggen op basis van een bepaald feitelijk gegeven, dat onjuist blijkt te zijn, staat daarentegen niet in de weg aan een kostenvergoeding (HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078, BNB 2016/221).
5.3.2.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende in haar aangifte een CO2-uitstoot van 31 gr/km volgens de WLTP-meetmethode heeft vermeld, dat de RDW op een later moment de CO2-uitstoot in het kentekenregister naar die waarde heeft gewijzigd en dat belanghebbende in haar aangifte dus van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan. Belanghebbende heeft ter zitting bovendien onweersproken gesteld dat de RDW voorafgaand aan de registratie de juiste CO2-uitstoot had kunnen vaststellen door de typegoedkeuring in zijn systeem in te voeren en de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen te raadplegen. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van Hof sprake van een onjuiste registratie door de RDW die aan de Inspecteur moet worden toegerekend. Het standpunt van belanghebbende slaagt.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Verwijtbaarheid van het bestuursorgaan is hierbij in beginsel niet van belang. Van de hoofdregel mag worden afgeweken als de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
5.4.2.
De noodzaak tot het instellen van beroep vloeit, gelet op hetgeen in 5.3.2 is overwogen, niet voort uit de handelwijze van belanghebbende. Daarbij komt dat belanghebbende de Inspecteur in het bezwaarschrift al op de hoogte heeft gebracht van het verzoek aan de RDW tot wijziging van de CO2-uitstoot in het kentekenregister. De Inspecteur was dus van dat verzoek op de hoogte voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan. Het Hof zal de Inspecteur dan ook veroordelen in de door belanghebbende in beroep gemaakte kosten.
Teruggaaf bpm (incidenteel hoger beroep)
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat de Rechtbank ten onrechte het recht op teruggaaf van bpm van € 35 heeft vastgesteld. Het Hof volgt partijen hierin, omdat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en niet tegen de voldoening op aangifte.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep en incidenteel hoger beroep zijn gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor het bezwaar, beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.554, berekend als volgt: € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 0,5 (gewicht van de zaak) en € 907 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 0,5 (gewicht van de zaak). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398).
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast met inachtneming van het navolgende. De hoogte van de proceskosten wordt in beginsel bepaald met toepassing van het Besluit, de daarbij behorende bijlage en artikel 19a, lid 2, Wet Bpm (het puntensysteem). Indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit worden afgeweken van het puntensysteem. Naar het oordeel van het Hof is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden. Vanwege de in 5.5 opgenomen omstandigheid – die buiten de macht van belanghebbende ligt – heeft belanghebbende zich namelijk niet met succes tegen het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep kunnen verweren (vgl. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.5.3). Het Hof wijkt daarom af van het puntensysteem en stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 1.000.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de (proces)kostenvergoeding voor het bezwaar en beroep en de vaststelling van het recht op teruggaaf van bpm;
- veroordeelt de Inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.554;
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 22 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.