ECLI:NL:GHDHA:2025:754

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
BK-24/186
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van een woning en de toezendplicht in de bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 968.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 931.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft hoger beroep ingesteld. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 januari 2025.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden door bepaalde stukken niet te verstrekken in de bezwaarfase, en of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar inderdaad de toezendplicht heeft geschonden met betrekking tot de grondstaffel, maar dat dit niet leidt tot een andere uitspraak. Het Hof bevestigt de waarde van de woning zoals vastgesteld door de Heffingsambtenaar en kent een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende voor de gemaakte kosten in beroep en hoger beroep. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, maar alleen voor wat betreft de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/186

Uitspraak van 10 april 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 januari 2024, nummer SGR 22/6708.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 968.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslag watersusteemheffing van deze gemeente (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de waarde verminderd tot een bedrag van € 931.000, de aanslagen dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk aangeduid als verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 januari 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning uit 1998 met een garage en aanbouw. Het gebruiksoppervlak is ongeveer 149 m². Het grondoppervlak is ongeveer 600 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag overgelegd waarin de waarde van de woning voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 959.089. Bij het taxatieverslag is een matrix gevoegd waarin de verkooptransacties van drie naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen zijn opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten).
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een taxatierapport overgelegd van “ [naam] ”, dat is uitgebracht op 15 januari 2025 (het taxatierapport “ [naam] ”). In dit rapport zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de taxateur van belanghebbende met de woning vergelijkbare woningen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . De waarde van de woning is in dit rapport bepaald op € 876.728. In het taxatierapport “ [naam] ” is ten aanzien van de woning voor de onderdeel kwaliteit/luxe, een factor 2 toegekend en voor het onderdeel ligging een factor 4, aan de onderdelen onderhoud, voorzieningen, uitstraling en doelmatigheid een factor 3 (gemiddeld) toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Verzoek tot uitstel van de zitting
4. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank bij brieven van 16 oktober 2023 en 13 november 2023 om uitstel van de zitting verzocht omdat er, naar hij stelde, op 7 december 2023 al zittingen bij andere gerechten waren gepland van zaken van andere cliënten van zijn kantoor. Daarbij heeft de gemachtigde een grote hoeveelheid verhinderdata voor de aankomende periode vermeld. Bij brieven van 19 oktober 2023 en 17 november 2023 heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen omdat de gemachtigde van eiser niet onder aanvoering van gewichtige redenen heeft aangegeven waarom hij niet op de zitting van 7 december 2023 aanwezig kon zijn.[1] De enkele stelling dat op deze dag reeds zittingen waren gepland bij andere gerechten, is hiervoor onvoldoende. Hij kan zich immers laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot. Bovendien maakt de geringe beschikbaarheid van de gemachtigde het onmogelijk om binnen afzienbare tijd een andere geschikte dag te vinden waarop de zaak kan worden behandeld.
Beoordeling van de waarde van de woning
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[2]
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, waaronder het grondoppervlak (waarbij rekening is gehouden met het afnemende grensnut) en de onderhoudstoestand. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar al voldoende rekening gehouden met het matige onderhoudsniveau door de kwaliteit/luxe als onder gemiddeld te waarderen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, te weten de enkele verwijzing naar de matige onderhoudstoestand, doet hier niet aan af.
Toezendplicht
7. Volgens (de huidige gemachtigde van) eiser heeft verweerder in de bezwaarfase ten onrechte geen taxatiematrix en grondstaffel verstrekt en hij verzoekt in dit kader om een proceskostenvergoeding. Vast staat dat (de toenmalige gemachtigde van) eiser in de bezwaarfase een verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van:
- de grondstaffel;
- de KOUDV-factoren en de bijbehorende cijfermatige correcties;
- de waarde van de deelobjecten; en
- minstens zes referentiewoningen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de gehanteerde KOUDV-factoren verstrekt. In de beroepsfase heeft verweerder de (matrix met) grondstaffel overgelegd.
8. Verweerder is niet verplicht om de cijfermatige correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en minstens zes referentiewoningen aan eiser te verstrekken omdat dit geen gegevens zijn die onder de toezendplicht van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ vallen. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op de juiste bedragen zijn vastgesteld of het vaststellen van de juiste bedragen van verschillen in KOUDV-factoren, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel. Daarentegen is de grondstaffel wel een gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde en waartoe eiser in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is dan ook (alleen) geschonden voor zover het de grondstaffel betreft. Eiser heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding om gebruik te maken van de haar toekomende bevoegdheid een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de schending van de toezendplicht. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat eiser tijdens het hoorgesprek – ondanks dat hij vóór aanvang van het hoorgesprek wist of kon weten dat hij niet in het bezit was van de gevraagde gegevens – niet meer naar de grondstaffel heeft gevraagd. In het beroepschrift zijn vervolgens uitsluitend algemene opmerkingen gemaakt over de omvang van de toezendplicht en is niet concreet gemaakt welke gevolgen dit heeft gehad voor de behandeling van de onderhavige zaak. Daar komt bij dat in de bezwaarfase door een andere gemachtigde ( [A B.V.] ) is geprocedeerd. Gegevens over de overdracht aan de huidige gemachtigde die inzicht zouden kunnen geven in het belang van toezending, zijn niet overgelegd. Op de zitting van
7 december 2023 zijn in totaal tien zaken van dezelfde gemachtigde behandeld waarin telkens identieke en algemene formele punten zijn aangevoerd, maar nauwelijks tot geen inhoudelijke klachten die betrekking hebben op de woning. De gemachtigde heeft ook om grondstaffels gevraagd in zaken waar dat niet aan de orde is. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de gemachtigde van eiser toch wel in beroep zou zijn gegaan, hetgeen betekent dat het al dan niet verstrekken van de grondstaffel in de bezwaarfase geen verschil heeft gemaakt voor de beslissing om door te procederen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de met het beroep gemoeide kosten te vergoeden.
10. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de taxatiematrix en grondstaffel toe te zenden, moet worden verworpen. Artikel 6:17 van de Awb gaat immers niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat
aan hemstukken te zenden, maar dit artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.
11. Eiser stelt dat de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten behoren tot de stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en verzoekt verweerder de bouwtekeningen te overleggen. Anders dan eiser meent, horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Verweerder is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat de gehanteerde oppervlakten van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn maar dat heeft eiser in dit geval niet gedaan.
Motiveringsgebrek
12. Volgens eiser is de weergave van het hoorgesprek in de uitspraak op bezwaar niet volledig. Eiser heeft niet gesteld op welk punt het verslag van de hoorzitting niet compleet is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op hetgeen in het hoorgesprek is besproken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529.
[2] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is:
a. of de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden,
b. of de Heffingsambtenaar het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden,
c. of de Rechtbank artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) heeft geschonden door geen uitstel te verlenen voor de zitting,
d. of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld, en
e. of belanghebbende in de bezwaarfase een te lage proceskostenvergoeding heeft ontvangen.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 877.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht met betrekking tot in bezwaar verzochte stukken
5.1.
Belanghebbende klaagt onder verwijzing naar artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften van de waardematrix, grondstaffel en een uitgebreid taxatieverslag had moeten toezenden aan zijn gemachtigde. De klacht van belanghebbende faalt. Artikel 6:17 Awb regelt, voor het geval er een gemachtigde is, alleen aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359).
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb recht heeft op toezending van afschriften van de stukken die in bezwaar ter inzage zijn gelegd. Uit de gedingstukken volgt dat (de voormalig gemachtigde van) belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht. Dit betekent dat geen recht bestaat op afschriften van stukken (vgl. HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, BNB 2024/43).
5.3.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verduidelijkt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte niet de in het bezwaarschrift gevraagde “zes referentiewoningen” en “de grondstaffel” heeft verstrekt.
5.5.
Voor wat betreft het verzoek om meer dan de drie aangedragen referentieobjecten en de daarbij behorende objectkenmerken aan te dragen, geldt dat een verplichting daartoe niet aan wet- en regelgeving of jurisprudentie is te ontlenen.
5.6.
Zoals de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak terecht heeft overwogen heeft de Heffingsambtenaar de toezendplicht geschonden omdat hij de grondstaffel niet heeft verstrekt in de bezwaarfase. Anders dan de Rechtbank, passeert het Hof dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat niet aannemelijk is dat de Heffingsambtenaar zonder de schending niet tot een andere uitspraak op bezwaar zou zijn gekomen. Dit brengt mee dat belanghebbende in beginsel recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht. Voor wat betreft de proceskostenvergoeding is er echter een bijzondere omstandigheid om daarvan af te wijken, doordat in de bezwaarfase een andere no cure, no pay-gemachtigde werkzaam was en gesteld noch gebleken is dat deze hiervoor aan belanghebbende kosten in rekening heeft gebracht. Wel bestaat aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
5.7.
In artikel 7:11, lid 1, Awb is bepaald dat naar aanleiding van een bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit moet plaatsvinden. Verder bepaalt artikel 7:12, lid 1, Awb dat een uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd moet zijn. Het doel daarvan is dat het belanghebbende duidelijk moet zijn waarom de klachten in zijn bezwaarschrift precies zijn afgewezen, zodat een gedegen afweging kan worden gemaakt of, en zo ja, op welke gronden belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar in beroep wil gaan. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de Heffingsambtenaar naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft gekeken of de vastgestelde waarde niet te hoog was vastgesteld en heeft gemotiveerd op welke gronden hij van mening was dat dit niet zo was. Belanghebbendes klacht dat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is geschonden, faalt.
Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)
5.8.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 19 VEU omdat zij, na verzoek daartoe door de gemachtigde van belanghebbende, geen uitstel heeft verleend voor de zitting. Anders dan belanghebbende meent, is het VEU niet van toepassing op dit geschil.
5.9.
Het Hof merkt op dat het feit dat een gemachtigde een verplichting heeft om op de geplande zittingsdatum bij een ander gerecht te verschijnen een reden kan zijn om uitstel te verlenen. De gemachtigde dient dan wel aannemelijk te maken dat deze verplichting om bij het andere gerecht te verschijnen al bestond voordat hij de uitnodiging van de Rechtbank ontving. Het ligt dan op de weg van de gemachtigde om bij zijn uitstelverzoek een kopie mee te sturen van de uitnodiging van het andere gerecht. Uit het dossier blijkt niet dat de gemachtigde van belanghebbende bij het uitstelverzoek een dergelijke kopie heeft gevoegd. Met de enkele blote stelling van de gemachtigde dat hij altijd een kopie van de uitnodiging van het andere gerecht meestuurt bij zijn verzoeken om uitstel aan de Rechtbank maakt hij zijn stelling niet aannemelijk.
Waarde van de woning
5.10.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.11.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De Heffingsambtenaar heeft voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om de conclusie te kunnen trekken dat de door hem voorgestane waarde van € 931.000 niet te hoog is. Het Hof verwijst naar de motivering van de Rechtbank, die het Hof overneemt en mede ten grondslag legt aan zijn oordeel. Het Hof voegt daaraan het volgende toe.
5.12.
Belanghebbende voert aan dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Controle op de indexering is daardoor niet mogelijk, aldus belanghebbende. In de door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatiematrix zijn zowel de WOZ-waarden van de vergelijkingsobjecten als de verkoopgegevens (prijs en datum) van die objecten vermeld. Uit de taxatiematrix kan dan ook afgeleid worden op welke wijze en tot op welke bedragen de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Er is dus geen sprake van een onbekende factor bij de waardevaststelling. Het Hof ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze indexatie.
5.13.
Tot slot heeft belanghebbende in hoger beroep een taxatiematrix overgelegd waarmee hij stelt dat de waarde van de woning lager moet zijn. Die stelling faalt. In de matrix wordt uitgegaan van een waarde “basiseenheid” en een waarde “eenheid na correctie”, maar niet te herleiden is op welke wijze deze waarden per vierkante meter woonoppervlak tot stand zijn gekomen. Verder is niet inzichtelijk op welke wijze de correctie van de factoren voorzieningen en ligging en van de toegepaste wortelformule, tot stand is gekomen. Tot slot geldt dat bij de waardebepaling geen rekening is gehouden met de garage die bij de woning hoort. Het ligt op de weg van belanghebbende om met betrekking tot voormelde punten opheldering te geven, zo nodig door middel van een toelichting van een taxateur. Omdat een dergelijke toelichting ontbreekt, brengt het taxatierapport van belanghebbende het Hof niet tot een ander oordeel.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
5.14.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend op basis van de afspraken die de Heffingsambtenaar en de voormalige gemachtigde van belanghebbende hebben gemaakt. Het Hof ziet daarom geen aanleiding een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan partijen zijn overeengekomen.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
Beroepsfase
6.2.1.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het beroepschrift à € 907 x wegingsfactor 0,5).
6.2.2.
Belanghebbende is slechts ten aanzien van de schending van de informatieverplichting met betrekking tot de grondstaffel in het gelijk gesteld. Op grond hiervan vermindert het Hof op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb de toe te kennen proceskostenvergoeding door toepassing van een factor 0,5. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.
Hogerberoepsfase
6.4.1.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 181,40 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.4.2.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.4.3.
Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure, no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 30 januari 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, waarbij ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die zich niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen of waarin wordt gevraagd om stukken die al eerder aan belanghebbende zijn verstrekt.
6.4.4.
De gemachtigde heeft met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ. Het is aan de gemachtigde om feiten te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n bijzonder geval. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de vergelijkingsobjecten bespreekt, de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert en bij een geringere vergoeding geen rechtsbescherming meer kan bieden, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat het doel van de proceskostenvergoeding niet eruit bestaat de werkelijke kosten te vergoeden, maar het bieden van een tegemoetkoming in die kosten.
6.4.5.
Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, niet wordt vernietigd of gewijzigd, heeft het Hof factor 0,1 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.4.6.
De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Uitbetaling van proceskostenvergoeding en griffierecht
6.6.
Verzocht is te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.7.
De belastingrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding en het griffierecht dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil daarover te wenden tot de burgerlijke rechter (vgl. HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4). Overigens bepaalt artikel 30a, lid 4, Wet WOZ dat uitbetalingen van – kortgezegd – proceskosten en griffierecht uitsluitend plaatsvinden op de bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend wat betreft het niet toekennen een vergoeding voor het betaalde griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten voor beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 634,90; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
Griffier, Voorzitter,
X. Evers P.J.J. Vonk
De beslissing is op 10 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.