ECLI:NL:GHDHA:2025:465

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
200.278.402/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door onterechte vervolging en verjaring van vorderingen

In deze zaak vorderen [appellant 1] c.s. schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met zorgdeclaraties. [appellant 1] is in eerste aanleg en in hoger beroep vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering van [appellant 1] c.s. is verjaard, een oordeel dat het hof in hoger beroep bevestigt. Het hof overweegt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na de aanhouding van [appellant 1] op 17 april 2012. De appellanten betogen dat de verjaring pas is gaan lopen na hun vrijspraak op 15 december 2014, maar het hof oordeelt dat zij al eerder op de hoogte waren van de schade en de aansprakelijkheid van de Staat. Het hof concludeert dat de vordering is verjaard en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens worden de appellanten hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.278.402/02
Zaaknummer rechtbank : C/09/566727 / HA ZA 19-85
Arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant 1],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
[de Stichting],
gevestigd in [vestigingsplaats],
[de Holding] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
[de B.V.],
gevestigd in [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.A.M. Knol, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Beekes, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant 1] c.s. of afzonderlijk [appellant 1], de Stichting, [de Holding] en [de B.V.] enerzijds en de Staat anderzijds.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant 1] c.s. zijn verdachten geweest in een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met zorgdeclaraties. [appellant 1] is vervolgd en door de strafrechter in eerste aanleg en in hoger beroep vrijgesproken. [appellant 1] c.s. vorderen dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden door het strafrechtelijk onderzoek en de vervolging.
1.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant 1] c.s. is verjaard. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en proceshandelingen:
  • de dagvaarding van 18 februari 2020, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 december 2019;
  • het ambtshalve royement op 10 augustus 2021;
  • de (nieuwe) introductie van de zaak bij het hof op 13 februari 2024;
  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s. van 13 februari 2024, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat van 26 maart 2024, met bijlagen.
2.2
Op 3 maart 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. [appellant 1] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog een brief met bijlagen aan het hof gestuurd. Tijdens de zitting bleek dat noch haar eigen advocaat, noch de advocaat van de Staat een afschrift van die brief had ontvangen, zodat het hof deze brief buiten beschouwing moet laten.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant 1] is sinds 1984 werkzaam in de zorg. In 1996 heeft zij een onderneming opgericht voor het verlenen van zorg aan (cliënten van) grote thuiszorgorganisaties en het bemiddelen tussen zorgverleners en zorginstellingen. In 2001 heeft [appellant 1] haar bemiddelingsactiviteiten ondergebracht in [de B.V.]. Enig aandeelhouder van [de B.V.] is [de Holding]. [appellant 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [de Holding]. In 2005 heeft [appellant 1] de Stichting opgericht voor het verlenen van thuiszorg. [appellant 1] is met ingang van 1 april 2012 enig bestuurder van de Stichting. Tot die datum bestuurde zij de Stichting met andere bestuurders, onder wie haar zoon, de heer [A].
3.2
De Stichting heeft in de jaren 2010, 2011 en 2012 overeenkomsten gesloten met CZ Zorgkantoor B.V. (hierna: CZ), een zorgkantoor voor de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: ABWZ), voor het leveren van zorg in natura in de regio Haaglanden. De Stichting heeft deze zorg uitbesteed aan de thuiszorgorganisaties [Thuiszorgorganisatie 1] en [Thuiszorgorganisatie 2], waarmee de Stichting op 1 november 2010 respectievelijk 5 november 2010 een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. De Stichting gaf aan [Thuiszorgorganisatie 1] en [Thuiszorgorganisatie 2] door op hoeveel (volgens het Centrum van Indicatiestelling Zorg) geïndiceerde uren een persoon recht had. De Stichting ontving van [Thuiszorgorganisatie 1] en [Thuiszorgorganisatie 2] lijsten met gewerkte uren per cliënt, voorzien van een handtekening. [de B.V.] declareerde vervolgens die zorguren bij CZ.
3.3
In 2011 is het openbaar ministerie gestart met een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met zorg in natura. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat [Thuiszorgorganisatie 2] en [Thuiszorgorganisatie 1] steeds alle geïndiceerde uren hebben gedeclareerd bij de Stichting, die op haar beurt deze uren heeft gedeclareerd bij CZ, terwijl in werkelijkheid minder uren waren gewerkt.
3.4
Op 17 april 2012 is [appellant 1] in het kader van voormeld onderzoek, en tegelijk met een aantal medeverdachten, onder wie haar zoon alsmede de personen achter [Thuiszorgorganisatie 1] (de heer [B] en mevrouw [C]) en [Thuiszorgorganisatie 2] (mevrouw [D]), aangehouden op verdenking van valsheid in geschrift, oplichting van de Staat, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. [appellant 1] is diezelfde dag in verzekering gesteld. Ook heeft toen een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [appellant 1] en het kantoor van [de B.V.], [de Holding] en de Stichting, die ook als verdachten waren aangemerkt. Bij deze doorzoeking zijn administratieve bescheiden in beslag genomen. Op verzoek van de officier van justitie is in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek gericht op [appellant 1] c.s. ten laste van [appellant 1] c.s. op de voet van artikel 94a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd op een aantal (roerende en onroerende) goederen en bankrekeningen tot bewaring van het recht van verhaal op een op te leggen maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 5.822.941,-.
3.5
Bij brief van 17 april 2012 heeft de toenmalig advocaat van [appellant 1], mr. Nan, de officier van justitie verzocht om [appellant 1] onmiddellijk in vrijheid te stellen. In zijn brief heeft hij, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“Cliënte is vanmorgen in haar woning aangehouden en overgebracht naar het hoofdbureau van politie te [plaats], alwaar zij inmiddels in verzekering is gesteld. Namens cliënte stel ik u uitdrukkelijk aansprakelijk voor alle schade voortvloeiende uit het toepassen van dwangmiddelen tegen haar. (…) Bovendien komt het voortbestaan van haar bedrijf door uw handelen in gevaar.(…)”
3.6
Op 17, 18 en 25 april 2012 is [appellant 1] verhoord door de politie. Tijdens het derde verhoor heeft [appellant 1] verklaard dat zij blij is dat zij het dossier heeft gelezen omdat dit voor haar een bevestiging is dat zij er helemaal niets mee te maken heeft.
3.7
Op 20 april 2012 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was en de vordering tot inbewaringstelling toegewezen. Hij heeft een bevel verleend voor de duur van veertien dagen. [appellant 1] heeft tijdens het verhoor verklaard dat de aan haar voorgehouden verdenkingen niet kloppen en dat zij en haar bedrijf daar niets mee te maken hebben. De bewaring is op 27 april 2012 geëindigd. [appellant 1] heeft in totaal tien dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht.
3.8
Op 10 mei 2012 heeft CZ aan [appellant 1] onder meer bericht dat zij heeft kennisgenomen van de FIOD-inval en dat zij de bevoorschotting voor de Stichting per direct stop zal zetten. Omdat de Stichting zich met die beslissing niet kon verenigen heeft zij een kort geding aanhangig gemaakt tegen CZ. Bij vonnis van 6 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda de vordering van de Stichting, die strekte tot voortzetting van de overeenkomst en hervatting van de bevoorschotting, afgewezen. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis op 20 augustus 2013 bekrachtigd. Naar het oordeel van dat hof mocht CZ de overeenkomst met de Stichting per direct beëindigen, omdat sprake was van een situatie van fraude en verzwijging aangezien de Stichting in haar bestuurdersverklaring aan CZ niet had opgenomen dat bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik werd gemaakt van [Thuiszorgorganisatie 1] en [Thuiszorgorganisatie 2] als onderaannemers.
3.9
Op 21 maart 2013 heeft [appellant 1] een klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv. (Wetboek van Strafvordering) ingediend bij de rechtbank Den Haag tegen de inbeslagneming en heeft zij verzocht om teruggave van de in beslag genomen goederen. Bij beschikking van 26 april 2013 heeft de rechtbank het beklag niet-ontvankelijk verklaard voor zover de goederen niet op naam van [appellant 1] staan, het beklag gegrond verklaard voor zover het één onroerende zaak betreft en de teruggave daarvan aan [appellant 1] gelast, en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
3.1
De Stichting, [de Holding] en [de B.V.] zijn niet verder vervolgd.
3.11
In april 2013 hebben [appellant 1] en de Stichting een kort geding tegen onder meer de Staat aanhangig gemaakt. De vordering strekte ertoe dat de beslagen zouden worden opgeheven. Het kort geding is ingetrokken voordat er vonnis is gewezen.
3.12
Bij vonnis van 15 december 2014 heeft de rechtbank Den Haag [appellant 1] vrijgesproken van de drie ten laste gelegde feiten, te weten (primair) deelname aan een criminele organisatie die het oogmerk had op het plegen van oplichting, valsheid in geschrift en witwassen, (subsidiair) medeplegen van oplichting en (meer subsidiair) medeplegen van verduistering (feit 1) en valsheid in geschrift (feiten 2 en 3). Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“(…) De rechtbank stelt vast en is van oordeel dat [de B.V.] – en daarmee [appellant 1] en [A] – in gebreke zijn gebleven waar het de invulling van pagina 8 van de Bestuursverklaring 2012 betreft. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of [appellant 1] daarvan een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Heeft [appellant 1] met het niet vermelden het opzet gehad een vals document op te stellen met het oogmerk dat als echt en onvervalst te gebruiken tegenover CZ en heeft zij het opzet gehad CZ daarmee te bewegen tot de afgifte van een bedrag van ruim 3,1 miljoen euro? De rechtbank is van oordeel dat zulks niet het geval is. Weliswaar was in 2011 en vervolgens ook begin 2012 sprake van samenwerking met [Thuiszorgorganisatie 2] en [Thuiszorgorganisatie 1], maar het niet vermelden van die samenwerking die ook voor 2012 werd voorzien, leidt in de eerste plaats tot handelen in strijd met de overeenkomst tussen [de B.V.] en CZ. (…)
(…)
Weliswaar is de zorg vervolgens uitgevoerd op een andere manier dan in de verschillende stukken is vermeld, maar op grond daarvan kan niet worden gesteld, laat staan wettig en overtuigend bewezen, dat [de B.V.], [appellant 1] en [A] zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting en/of verduistering.
(…)
(…) acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat tussen [Thuiszorgorganisatie 2] en [Thuiszorgorganisatie 1] enerzijds en [de B.V.] anderzijds de afspraak is gemaakt om alle geïndiceerde uren te factureren.
(…)
Uit het voorstaande blijkt, aldus naar het oordeel van de rechtbank, dat [de B.V.] niet op de hoogte was van het verschil tussen de daadwerkelijk geleverde zorguren en de aan [de B.V.] gefactureerde uren. [appellant 1] en [A] hebben zich naar het oordeel van de rechtbank niet schuldig gemaakt aan het vervalsen van zorgroosters.
(…)
Uit het dossier kan wellicht worden afgeleid dat medewerkers van [de B.V.], onder verantwoordelijkheid van [appellant 1] en bij haar afwezigheid van [A], onvoldoende controle hebben uitgeoefend op de door [Thuiszorgorganisatie 2] en [Thuiszorgorganisatie 1] gedeclareerde uren, maar bewijs dat [de B.V.] daadwerkelijk ervan op de hoogte was dat een groot aantal uren zorg niet was verleend heeft de rechtbank niet aangetroffen. (…)”
3.13
Het openbaar ministerie is tegen het vonnis in hoger beroep gegaan.
3.14
Op 3 april 2015 hebben [appellant 1] c.s. een klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv. ingediend bij de rechtbank Den Haag. Bij beschikking van 19 mei 2015 heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard en bepaald dat alle in beslag genomen onroerende goederen, zaken en vermogensrechten aan de rechthebbende moeten worden teruggegeven dan wel dat het beslag wordt opgeheven. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het beslag is voortgevloeid uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [appellant 1] en dat het, gelet op het feit dat zij op 15 december 2014 integraal is vrijgesproken, hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel in de ontnemingszaak aan haar een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd.
3.15
Bij brief van 23 november 2015 heeft [appellant 1] zich beklaagd bij het hof Den Haag over de afhandeling van de beschikking van de rechtbank van 19 mei 2015 door het openbaar ministerie. Volgens [appellant 1] heeft het openbaar ministerie deze beschikking aan “haar laars gelapt” en “zijn de uitgekeerde middelen gereduceerd tot bijna nihil”. In haar brief heeft zij het hof tevens verzocht om haar in de gelegenheid te stellen haar “beklag te doen over de manier waarop het OM sinds 17 april 2012 zich op beestachtige wijze heeft gedragen tegen over een burger van de Staat der Nederlanden”. Volgens [appellant 1] is als bijlage bij de brief gevoegd het document met de titel ‘Pleitaantekeningen/Eisen’. In dit document heeft [appellant 1] het hof verzocht om het openbaar ministerie te veroordelen om de beschikking van 19 mei 2015 alsnog volgens wet- en regelgeving uit te voeren en om “alle geleden schade zoals het verlies van contracten zoals overeen gekomen met partijen (zorgkantoren)” van 2012 tot en met 2015 te vergoeden.
3.16
Op 5 december 2015 heeft een medewerker van de nationale ombudsman [appellant 1] bevestigd dat een klacht van haar is ontvangen. In die ontvangstbevestiging is opgenomen dat de klacht “betreft de uitvoering van een klaagschrift gedaan door meervoudige kamer.”
3.17
Op 12 mei 2016 heeft [appellant 1] een verzoekschrift op grond van artikel 36 lid 1 Sv. verzonden naar het hof Den Haag. [appellant 1] heeft het hof verzocht om te verklaren dat de strafzaak tegen haar is geëindigd. Bij beschikking van 14 juni 2016 heeft het hof dit verzoek afgewezen, omdat – samengevat – geen sprake is van een situatie waarin de vervolging van [appellant 1] niet wordt voortgezet. Daarbij heeft het hof het openbaar ministerie in overweging gegeven om, met name gelet op de persoonlijke omstandigheden van [appellant 1], haar belang bij een spoedige berechting in hoger beroep en de reeds verstreken tijd sinds het instellen van het hoger beroep, nader te bezien of het wel wenselijk is om de zaak van [appellant 1] gelijktijdig te behandelen met de zaken tegen haar medeverdachten.
3.18
Op 12 april 2017 heeft de rechtbank Gelderland op vordering van CZ voor recht verklaard dat de Stichting tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit overeenkomst jegens CZ door (i) feitelijk onjuiste verklaringen af te leggen en te handhaven in het kader van de zorginkoopprocedure 2012 en aldus CZ te doen geloven dat geen gebruik gemaakt zou worden van onderaannemers bij de uitvoering van de overeenkomst voor 2012 en (ii) door op basis van die verklaringen een te hoog tarief met CZ af te spreken, te hoge bedragen te ontvangen voor door haar en onder haar verantwoordelijkheid geleverde zorg en die te hoge bedragen te behouden en (iii) door de fraude die [Thuiszorgorganisatie 2] en [Thuiszorgorganisatie 1] hebben gepleegd door onjuiste opgave van aantal uren zorg die verleend zouden zijn waarvoor de Stichting aansprakelijk is, omdat zij in de verhouding met CZ verantwoordelijk is voor hetgeen haar onderaannemers doen. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant 1] in haar hoedanigheid van enig bestuurder van de Stichting jegens CZ onrechtmatig heeft gehandeld door de voormelde, onder (i) tot en met (iii) aan de Stichting verweten gedragingen, omdat zij heeft nagelaten aan die handelingen een einde te maken terwijl zij daartoe als enig bestuurder wel de mogelijkheid had. Tot slot heeft de rechtbank de Stichting en [appellant 1] hoofdelijk veroordeeld om aan CZ een bedrag van ruim 2,3 miljoen euro te betalen.
3.19
Bij arrest van 15 september 2017 heeft het hof Den Haag het strafvonnis van de rechtbank Den Haag van 15 december 2014 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“(…) Het hof acht niet aannemelijk geworden dat tussen [Thuiszorgorganisatie 2] en [Thuiszorgorganisatie 1] enerzijds en [de B.V.] anderzijds de afspraak was gemaakt dat de geïndiceerde uren in plaats van de daadwerkelijk gewerkte uren mochten worden gedeclareerd (…).
(…) Voorts is van de gestelde, van het wezen van de ZIN [Zorg in natura, hof.]-verlening afwijkende, afspraak tussen [de B.V.] en [Thuiszorgorganisatie 2] op geen enkele wijze gebleken (…).”
3.2
Op 24 oktober 2017 heeft [appellant 1] een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 en 591a Sv. en een klaagschrift ex artikel 552a Sv. ingediend bij het hof Den Haag. Het klaagschrift is gericht tegen het uitvoeren van de beschikking van de rechtbank van 19 mei 2015 (vermeld onder 3.14) door het openbaar ministerie.
3.21
Op 20 februari 2018 heeft een medewerker van het Parket-Generaal aan de nationale ombudsman het volgende bericht gestuurd:
“In november 2017 heeft verzoekster een verzoek ex art. 89 en 591a Sv en uitvoering afhandeling klaagschrift ex art 552a van 19 mei 2015 ingediend. (…) Aangezien haar brieven niet onderbouwd waren en vrij vaag wat betreft de kostenposten, heeft het ressortsparket haar om een nader onderbouwing gevraagd. Die heeft zij gestuurd maar was niet voldoende. Eind december 2017 heeft de advocate van verzoekster, mr. Hoogervorst, een verzoekschrift ingediend met daarin de posten inkomensderving tijdens detentie.(…).”
3.22
[appellant 1] heeft bij brief van 19 april 2018, gericht aan het College van procureurs-generaal, kenbaar gemaakt dat de door haar geleden schade inmiddels € 29.194.639,-bedraagt.
3.23
Op 31 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift en klaagschrift van [appellant 1] van 24 oktober 2017 bij het hof Den Haag plaatsgevonden. In haar pleitaantekeningen heeft [appellant 1], voor zover relevant, onder meer het volgende naar voren gebracht:
“(…) Voorts is zonder tussenkomst van een advocaat verzoeken tot schade vergoeding ingediend. Niet zonder reden. In eerste plaats is het mijn recht als Nederlands staatsburger om dit te mogen doen. Het op 24 oktober 2017 ingediend verzoekschrift met begeleidend schrijven tot schade vergoeding is mijnsinziens dan ook rechtmatig. Ten tweede zijn de onrechtatige daden door het Openbaar Ministerie mij persoonlijk aangedaan niemand anders. (…)”
3.24
Bij brief van 18 september 2018 hebben [appellant 1] c.s. de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van beweerdelijk onrechtmatig strafvorderlijk optreden (de onterechte vervolging en de onterecht gelegde beslagen door het openbaar ministerie).
3.25
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft het College van procureurs-generaal de ontvangst van de in 3.24 vermelde brief van [appellant 1] c.s. bevestigd. Bij brief van 25 oktober 2018 heeft dit College aan [appellant 1] c.s. vervolgens - kort gezegd - geschreven dat de aanhouding van [appellant 1] plaatsvond op 17 april 2012, dat daarmee de vordering op 17 april 2017 verjaarde, dat van stuiting tot dusver niet is gebleken en heeft het College verzocht om toezending van stukken waaruit blijkt dat de vordering tijdig is gestuit.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant 1] c.s. hebben de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, voor recht wordt verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door hen (in twee instanties) te vervolgen en dat hij gehouden is om de als gevolg daarvan geleden schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Verder vorderden zij dat de Staat zou worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding.
4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant 1] c.s. is verjaard en heeft deze daarom afgewezen. [appellant 1] c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant 1] c.s. zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij hebben verschillende bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis aangevoerd en gevorderd dat het hof de vorderingen uit eerste aanleg alsnog toewijst, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.

6.Beoordeling in hoger beroep

Verjaring en stuiting – grieven 1 tot en met 3

6.1
Met de grieven 1 tot en met 3 bestrijden [appellant 1] c.s. het oordeel van de rechtbank dat hun vordering op de Staat is verjaard. Zij voeren aan dat zij niet alleen een geldvordering hebben, maar dat zij ook een verklaring voor recht hebben gevorderd. Zij betogen verder dat voor [appellant 1] c.s. de verjaringstermijn niet is gaan lopen bij het begin van de strafvervolging, maar pas later. Tot slot voeren zij aan dat de verjaring is gestuit.
6.2
Bij beoordeling van de grieven neemt het hof het volgende tot uitgangspunt. Zoals de rechtbank terecht overwoog (en [appellant 1] c.s. overigens ook terecht niet bestrijden) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde — behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon — daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden. [1]
6.3
Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [appellant 1] c.s., om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit.
6.4
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de Staat voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, geldt het volgende kader. In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn maatstaven ontwikkeld voor de beoordeling van aanspraken op grond van onrechtmatige overheidsdaad tot vergoeding van schade die door een gewezen verdachte is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie. De hierop berustende verplichting tot schadevergoeding bestaat (a) indien van de aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht. Daarnaast bestaat een verplichting tot het vergoeden van schade (b) in het geval dat is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, inhoudende dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. [2]
6.5
In een arrest van 9 april 2010 [3] heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
4.1.5
Het middel treft evenmin doel voor zover het mede beoogt het oordeel van het hof dat die verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na de aanhouding te bestrijden op de grond dat daarmee wordt miskend dat [eiser 1] niet in staat was de vordering tot vergoeding van de onderhavige schade eerder in te stellen dan nadat het strafvonnis onherroepelijk was geworden omdat eerst toen, naar [eiser 1] stelt, bleek van zijn onschuld.
Uitgangspunt van de gedachtegang van het hof inzake de aanvang van de verjaringstermijn is geweest dat [eisers] van meet af aan zelf hebben kunnen beoordelen of de verdenking waarop de strafvervolging was gebaseerd terecht was. Bij dat in cassatie niet bestreden uitgangspunt, dat impliceert dat [eisers] zelf vanaf het begin hebben kunnen weten dat die verdenking niet terecht was, geeft het oordeel van het hof dat zij toen ook al daadwerkelijk in staat waren een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat geldend te maken niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel, waarbij het hof - anders dan namens [eisers] werd bepleit - terecht niet heeft willen vooruitlopen op de mogelijke invoering van een wettelijke regeling zoals voorgesteld in het conceptwetsvoorstel Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden, evenmin.
6.6
In lijn met deze uitspraak is het vaste jurisprudentie van dit hof dat de verjaringstermijn in een geval als thans aan de orde, in beginsel gaat lopen op de dag na de aanhouding van de verdachte en/of de toepassing van (andere) dwangmiddelen. In dit geval betekent dit dat de verjaring is gaan lopen daags na de aanhouding van [appellant 1] en de doorzoekingen in haar woning en de kantoren van [appellant 1] c.s. en de inbeslagneming, dus op 18 april 2012. Dat betekent dat de verjaring is voltooid op 18 april 2017.
6.7
[appellant 1] c.s. zijn het niet eens met dit uitgangspunt en voeren onder meer aan dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op de dag na de onherroepelijke vrijspraak van [appellant 1] van 15 december 2017. Volgens [appellant 1] c.s. is het evident dat een beroep op de a-grond of b-grond pas kans van slagen heeft na een onherroepelijke vrijspraak en waren zij dus pas vanaf dat moment daadwerkelijk in staat een rechtsvordering in te stellen om hun recht bij de civiele rechter geldend te maken.
6.8
Dit betoog slaagt niet. Het hof neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat door de advocaat van [appellant 1] al op 17 april 2012 aanspraak is gemaakt op vergoeding van alle schade die zou voortvloeien uit het toepassen van dwangmiddelen. Daaruit volgt onmiskenbaar dat [appellant 1] op dat moment ervan op de hoogte was dat zij schade leed en zou lijden en ervan op de hoogte was wie daarvoor aansprakelijk was. Via haar geldt dat ook voor de Stichting, [de Holding] en [de B.V.]. Het in de hiervoor bedoelde jurisprudentie aangenomen uitgangspunt dat een verdachte zelf kan bepalen of hij onschuldig is en een vordering op de Staat heeft, is in deze zaak dus een vaststaand feit. Met de brief van de advocaat van [appellant 1] is immers positief komen vast te staan dat [appellant 1] op dat moment op de hoogte was van de door haar geleden en eventueel nog te lijden schade, en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Zij kon vanaf dat moment haar vordering dus al effectief te gelde maken, en in de tijd daarna de verjaring stuiten.
6.9
[appellant 1] heeft in de inleiding op grief 2 naar voren gebracht dat zij haar advocaat op 17 april 2012 nog niet had gesproken. Dat betoog is niet te rijmen met haar verklaring tijdens het eerste verhoor (productie 1 bij conclusie van antwoord, p. 3972), waarin zij heeft aangegeven wel met haar advocaat te hebben gesproken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat het hof er daarom vanuit dat de brief van haar advocaat namens haar (en de (indirect) door haar bestuurde rechtspersonen) is verstuurd.
6.1
[appellant 1] c.s. voeren verder aan dat een uitzondering op het voorgaande moet worden aangenomen omdat in dit geval voor haar niet duidelijk was dat de verdenking onterecht was. Dat betoog kan niet slagen. Afgezien van de hiervoor besproken brief van haar advocaat, heeft [appellant 1] al in haar derde verhoor aangegeven dat het voor haar duidelijk was dat zij niets met de eventuele strafbare feiten te maken had.
6.11
Daar komt het volgende bij. Een onherroepelijke vrijspraak is geen noodzakelijke voorwaarde voor een beroep op de a-grond of b-grond. Een vrijspraak betekent volgens vaste rechtspraak immers nog niet zonder meer dat voldaan is aan het strenge “gebleken onschuld-criterium” (de b-grond) en omgekeerd kan bijvoorbeeld juist wel sprake zijn van gebleken onschuld in geval van een sepot. Daarnaast kan een beroep op de a-grond ook mogelijk zijn in geval van een veroordeling, bijvoorbeeld als een dwangmiddel is toegepast voordat sprake was van een redelijke verdenking of als sprake is geweest van een disproportionele toepassing van dwangmiddelen. Een gewezen verdachte kan dus ook aan de op hem rustende stelplicht voldoen zonder dat al een uitspraak van de strafrechter beschikbaar is. [appellant 1] c.s. konden daar in ieder geval aan voldoen na het vrijsprekende vonnis van de rechtbank van 15 december 2015, toen de verjaring nog niet voltooid was.
6.12
Het door [appellant 1] c.s. bepleite systeem, dat er op neerkomt dat pas een vordering kan worden ingesteld na een onherroepelijke vrijspraak door de strafrechter leidt er bovendien toe dat de verjaring ten aanzien van vorderingen op de a-grond en die op de b-grond op verschillende momenten zouden kunnen gaan lopen. Het hof acht dat ongewenst en niet passend in het systeem van de wet, omdat het daarin niet de grondslag van de vordering is die doorslaggevend is voor het aanvangen van de verjaringstermijn, maar de kennis van de benadeelde. Ook zou de verjaring ten aanzien van verdachten die wel worden vervolgd en verdachten die niet worden vervolgd, op verschillende momenten kunnen gaan lopen. Het hof acht ook dat ongewenst in een geval als hier aan de orde, waarin [appellant 1] wel is vervolgd, maar de Stichting, [de Holding] en [de B.V.] niet, terwijl op hetzelfde moment dwangmiddelen jegens hen zijn toegepast.
6.13
Voor zover [appellant 1] c.s. betogen dat onderdelen van de vervolging zelfstandig onrechtmatig zijn en dat daarom ten aanzien van die afzonderlijke onderdelen de verjaring later aanvangt, faalt dat betoog ook. In de eerste plaats wijzen [appellant 1] c.s. niet voldoende specifiek aan welke onderdelen van de vervolging in dit geval zelfstandig onrechtmatig zijn en ten aanzien waarvan de verjaring dus later is gaan lopen. In de tweede plaats voeren [appellant 1] c.s. niet voldoende gemotiveerd aan (en hebben zij dus ook niet aannemelijk gemaakt) dat zij schade kunnen hebben geleden die niet al is, of zou zijn, ontstaan door de aanvang van de vervolging op 17 april 2012.
6.14
In de toelichting op grief 1 stellen [appellant 1] c.s. dat de toepassing van dwangmiddelen disproportioneel was (randnummer 3.1.6). Die stelling past in de hiervoor genoemde a-grond. In eerste aanleg hebben [appellant 1] c.s. die grondslag van hun vordering laten varen, terwijl zij in hoger beroep niet uitwerken waarom de toepassing van dwangmiddelen toch disproportioneel was. Het hof laat die stelling daarom als onvoldoende onderbouwd verder onbesproken, nog daargelaten dat ook die vordering verjaard is.
6.15
Datzelfde geldt voor de stelling dat het de duur van de vervolging is geweest die onrechtmatig was (3.2.7 memorie van grieven). Nog los van het feit dat die duur van de vervolging een onderdeel is van het strafvorderlijk handelen dat wordt bestreken door het hiervoor (in 6.4) omschreven juridisch kader, wijzen [appellant 1] c.s. niet aan met ingang van welk moment de duur van de vervolging volgens hen onrechtmatig werd en waarom.
6.16
[appellant 1] c.s. betogen verder dat de eventuele kennis van [appellant 1] ten aanzien van haar eigen onschuld niet zonder meer betekent dat ook de Stichting, [de Holding] en [de B.V.] op de hoogte waren van hun onschuld. Het hof volgt hen daarin niet. Ook ten aanzien van de rechtspersonen moet worden aangenomen dat hun bestuurder kan beoordelen of zij al dan niet onschuldig zijn aan hetgeen waarvan zij worden verdacht.
6.17
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat de verjaringstermijn gaat lopen op het moment van het toepassen van de dwangmiddelen. Grief 2 slaagt daarom niet.
6.18
Met grief 3 stellen [appellant 1] c.s. de vraag aan de orde of de verjaring is gestuit. Het hof oordeelt daarover als volgt. Uit artikel 3:317 lid 1 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, zoals die tot vergoeding van schade, kan worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt op nakoming. Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldeiser inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijk alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. [4] Bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW kan worden opgevat, zal niet alleen moeten worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt uiteindelijk erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt zodat hij ervoor kan zorgen dat hij de beschikking behoudt over voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal. [5] Verder is vereist dat de vordering zodanig is omschreven, dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren. [6] Daarbij kan, tot slot, betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen. [7]
6.19
Met grief 3 betogen [appellant 1] c.s. dat het de Staat op enig moment voor 18 april 2017 duidelijk moet zijn geweest dat [appellant 1] c.s. aanspraak maakten op schadevergoeding “als gevolg van de vervolging en de diverse ten laste van hen gelegde beslagen” (3.3.3. memorie van grieven).
6.2
Het hof stelt vast dat de rechtbank ten aanzien van tien documenten (opgesomd in rov. 4.7. van het vonnis) heeft geoordeeld dat die geen stuiting van de verjaring hebben bewerkstelligd, ook niet in samenhang met elkaar. Het hof stelt vast dat in de grieven, behalve ten aanzien van de brief van 23 november 2015 (en de volgens [appellant 1] daarbij horende documenten te weten een stuk getiteld “Pleitaantekeningen/Eisen”, en een schadestaat van 336 pagina’s), niet meer wordt ingegaan op deze tien documenten, met uitzondering van de hierna te bespreken brief van 23 november 2015. In hoger beroep noemen [appellant 1] c.s. drie omstandigheden/documenten waaruit volgens hen volgt dat de verjaring is gestuit, te weten (i) een kort geding in 2013, (ii) de brief van 23 november 2015 (met bijlagen) en (iii) een klacht die bij de nationale ombudsman is ingediend. Het hof is van oordeel dat hun betoog niet kan slagen. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
6.21
[appellant 1] c.s. zijn verdachte geweest in een onder toezicht van het openbaar ministerie uitgevoerd onderzoek. Voor het handelen van het openbaar ministerie is de Staat civielrechtelijk aansprakelijk, omdat het openbaar ministerie een orgaan is van de Staat. Ook de rechterlijke macht is strikt genomen een orgaan van de Staat. De rechterlijke macht fungeert echter als volledig zelfstandige en onafhankelijke pijler in de rechtstaat en maakt geen deel uit van de feitelijke wederpartij van [appellant 1], het ministerie van Justitie en Veiligheid. Het feit dat het openbaar ministerie onderdeel is van de Staat betekent niet dat ieder document waarin sprake is van een schadeclaim en dat gericht is aan het openbaar ministerie, een stuiting van de verjaring tegen de Staat inhield. Dat kan, gelet op de zelfstandige en onafhankelijke positie van de rechterlijke macht, nog minder worden aangenomen van documenten die aan onderdelen van de rechterlijke macht gericht zijn geweest. De contacten die [appellant 1] c.s. hadden met het openbaar ministerie en de rechterlijke macht, hadden primair te maken met de lopende strafrechtelijke onderzoeken en de procedures die daaruit volgden. Hoewel niet is uitgesloten dat dit onder omstandigheden wel het geval is, zal een in dat verband gedane mededeling van [appellant 1] c.s. aan het openbaar ministerie, en zeker aan een onderdeel van de rechterlijke macht, meestal niet zonder meer voor de Staat een duidelijke waarschuwing behoeven in te houden dat hij er ook rekening mee moet houden dat civielrechtelijke stappen zullen volgen ten aanzien van een gepretendeerde schadevordering.
6.22
Het kort geding waaraan [appellant 1] c.s. refereren had de opheffing van enkele (strafvorderlijke) beslagen tot inzet. Daarmee is niet een vordering tot schadevergoeding gestuit. Het betoog dat met de stuiting van de verjaring van een deel van de vordering ook de verjaring van andere delen van de vordering is gestuit, kan al daarom onbesproken blijven.
6.23
De brief van 23 november 2015 is gericht aan het gerechtshof Den Haag en had betrekking op de klaagschriftprocedure op de voet van artikel 552a Sv. De rechtbank heeft over deze brief overwogen dat daaraan geen stuitende werking toekomt, reeds omdat deze aan de strafrechter was gericht én omdat in die brief een ander verwijt wordt gemaakt dan in deze civiele procedure. Het verzoek van [appellant 1] aan het hof om het openbaar ministerie te veroordelen tot vergoeding van alle door haar geleden schade moest naar het oordeel van de rechtbank in die context worden gelezen. Dat [appellant 1] met dit verzoek tevens het oog heeft gehad op de civiele vordering zoals die in deze procedure is ingesteld, was daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden.
6.24
[appellant 1] c.s. voeren aan dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is omdat vaststaat dat de brief destijds wel bij de Staat terecht is gekomen. Daargelaten dat de Staat dit betwist (volgens hem is niet gebleken dat de brief eerder dan bij dagvaarding in deze procedure bij het openbaar ministerie is beland), is het enkele feit dat een niet aan de wederpartij gerichte brief in een juridische procedure wel bij die wederpartij terecht is gekomen, niet doorslaggevend. Hoewel het hof niet wil uitsluiten dat onder omstandigheden een brief die in het kader van een juridische procedure wordt gewisseld een stuitingshandeling kan inhouden, onderschrijft het hof in dit geval het oordeel van de rechtbank dat de brief van 23 november 2015 niet als zodanig kan worden aangemerkt. De brief heeft als onderwerp nadrukkelijk de afhandeling van een klaagschrift en is als zodanig aan het gerechtshof gericht. De brief strekt er blijkens de laatste alinea toe dat [appellant 1] in de gelegenheid wordt gesteld haar beklag te doen over de manier waarop het openbaar ministerie zich “op beestachtige wijze” heeft gedragen. Uit de brief kan niet voldoende duidelijk worden afgeleid dat [appellant 1] zich ten opzichte van de Staat het recht op schadevergoeding voorbehield. Ook de “pleitaantekeningen/eisen” die door [appellant 1] c.s. zijn overgelegd, stonden in het teken van het klaagschrift, terwijl de Staat heeft betwist dat hij eerder dan in deze procedure deze pleitaantekeningen en de schadestaat waarnaar [appellant 1] c.s. verwijzen, onder ogen heeft gehad. Dat de schadestaat in 2015 aan de Staat is verstuurd, volgt in ieder geval niet uit productie 32, waarnaar [appellant 1] c.s. verwijzen. In die productie wordt immers ook verwezen naar gebeurtenissen uit 2017, zodat het stuk dat als productie 32 is overgelegd, van 2017 of daarná moet zijn. Het hof is daarbij van oordeel dat, als al juist is dat de schadestaat wel is overhandigd aan de advocaat-generaal op de zitting van 2 december 2015, welke zitting naar aanleiding van de brief van 23 november 2015 heeft plaatsgevonden, daarmee de verjaring toch niet is gestuit. Het tijdens de zitting van de strafkamer ter inzage geven of overhandigen van een document aan de advocaat-generaal, die niet is belast met de afwikkeling van schadeclaims aan het openbaar ministerie, houdt niet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de Staat in dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijk alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod wordt al om die reden gepasseerd.
6.25
[appellant 1] c.s. beroepen zich verder op het feit dat zij in 2015 via de nationale ombudsman aandacht hebben gevraagd voor hun vordering. Blijkens de ontvangstbevestiging van de nationale ombudsman van 5 december 2015 had de klacht betrekking op “de uitvoering van een klaagschrift uitspraak gedaan door meervoudige kamer.” In een reactie van een medewerker van het Parket-Generaal van 20 februari 2018 is opgenomen dat door de toenmalig advocaat van [appellant 1] “eind december 2017” een verzoekschrift is ingediend met daarin “de posten inkomstenderving tijdens detentie.” Het hof is van oordeel dat op basis van deze gegevens evenmin kan worden aangenomen dat de verjaring is gestuit. De klacht bij de nationale ombudsman was kennelijk gericht op de afwikkeling van het beslag, en de brief van eind december 2017 had kennelijk betrekking op een verzoekschrift over inkomstenderving tijdens detentie. Dat zijn andere vorderingen (binnen andere procedures) dan de vordering die in dit geding aan de orde is. Reeds daarom kan aan de brief aan de nationale ombudsman geen stuitende werking worden toegekend.
6.26
[appellant 1] c.s. hebben verder, mede onder verwijzing naar een verklaring van de broer van [appellant 1], naar voren gebracht dat de door [appellant 1] geleden schade tijdens een zitting van de strafkamer van dit hof op 2 december 2015 aan de orde is gesteld. Ook als dat zo is, vormt dat geen stuitingshandeling, reeds omdat artikel 3:317 lid 1 BW vereist dat een stuiting schriftelijk is. Het op deze gang van zaken betrekking hebbende bewijsaanbod wordt reeds daarom gepasseerd.
6.27
De rechtbank heeft het betoog van [appellant 1] c.s. dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verworpen in de rechtsoverwegingen 4.14-4.20. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [appellant 1] c.s. aangevoerd dat zij ook tegen deze overwegingen een grief hebben aangevoerd. Voor zover dat het geval is, raakt die grief aan de vraag of uit de samenhang van documenten waarop [appellant 1] c.s. zich hebben beroepen, volgt dat de verjaring is gestuit. Het hof beantwoordt ook die vraag ontkennend. De rechtbank heeft ten aanzien van de tien genoemde documenten geoordeeld dat die geen stuitingshandelingen inhielden. Met uitzondering van de brief van 23 november 2015 (en de volgens [appellant 1] c.s. daarbij gevoegde bijlagen), is tegen het oordeel van de rechtbank geen grief gericht. Het hof moet er dus van uitgaan dat de andere documenten ieder op zich geen stuitingshandeling inhielden. Dat zij niettemin in samenhang met elkaar wel een stuitingshandeling inhielden, kan het hof er niet uit afleiden. Voor alle documenten die vóór het verstrijken van de verjaringstermijn zijn verstuurd, geldt dat zij betrekking hebben op de strafprocedure of het beslag. Ook in samenhang bezien kan daaruit dus niet volgen dat [appellant 1] c.s. zich het recht voorbehielden een vordering tegen de Staat aanhangig te maken die betrekking had op de schade die zij hadden geleden door de vervolging als zodanig en/of de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen.
6.28
Verder gaat het betoog van [appellant 1] c.s. in op de duur van het hoger beroep in de strafzaak. Op het instellen van het hoger beroep en de duur daarvan heeft grief 4 betrekking, zodat dit betoog hierna zal worden beoordeeld.
6.29
Het hof onderschrijft tot slot het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat de Staat nog in staat is om verweer te voeren tegen de vordering, niet meebrengt dat zijn beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.3
Nu hiervoor is geconcludeerd dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, bestaat er geen afzonderlijk belang bij de gevorderde verklaring voor recht. Tegenover het verweer van de Staat op dit punt hebben [appellant 1] c.s. dat belang ook niet gesteld. Grief 1 faalt daarom.
6.31
Per saldo betekent het voorgaande dat de grieven 1 tot en met 3 falen. Het hof komt daarom net als de rechtbank tot de conclusie dat de vordering is verjaard. Daarom kan al in het midden blijven of de door [appellant 1] c.s. gestelde stuitingshandelingen ook namens de Stichting, [de Holding] en [de B.V.] zijn verricht.
Grief 4 – het hoger beroep in de strafzaak
6.32
Met grief 4 betogen [appellant 1] c.s. dat het hoger beroep en de tijd die daarmee was gemoeid, op zichzelf onrechtmatig was. Ook dat betoog faalt. Het hoger beroep is een onderdeel van de vervolging en valt daarmee onder het hiervoor geschetste en toegepaste kader. Het hoger beroep neemt daarom geen afzonderlijke plaats in bij beoordeling van (de verjaring van) de vordering.
6.33
Los daarvan is het hof van oordeel dat uit de stellingen van [appellant 1] c.s. niet kan worden afgeleid dat het instellen of het voortzetten van het hoger beroep zelfstandig onrechtmatig is geweest. Het staat een partij, en dus ook het openbaar ministerie, in beginsel vrij om gebruik te maken van de mogelijkheden die de wet biedt om een rechtsmiddel aan te wenden. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal geconcludeerd kunnen worden dat het aanwenden van zo’n wettelijk voorzien rechtsmiddel onrechtmatig is. Dat zich in dit geval dergelijke uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan, kan uit de stellingen van [appellant 1] c.s. niet worden afgeleid. Het enkele feit dat er nader onderzoek is aangekondigd en dat dit nader onderzoek niet kon bijdragen aan de verdenking, is daarvoor in ieder geval niet voldoende.
6.34
Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in hun betoog dat het afzien van hoger beroep of het intrekken daarvan ertoe zou hebben geleid dat het verjaringsberoep dan niet aan de orde zou zijn geweest. Voor het instellen van een vordering tegen de Staat waren [appellant 1] c.s. niet afhankelijk van de uitkomst van het hoger beroep.
Grief 5 – de afwikkeling van het beslag
6.35
Met grief 5 voeren [appellant 1] c.s. aan dat in ieder geval de vordering met betrekking tot de uitvoering van de beschikking van 15 mei 2015 niet is verjaard.
6.36
Het hof laat in het midden of deze vordering past in het door [appellant 1] c.s. geformuleerde petitum en of de vordering ten aanzien van dit deel verjaard is. Uit de stellingen van [appellant 1] kan namelijk niet worden afgeleid dat de Staat ten aanzien van de uitvoering van de beschikking van 15 mei 2015 onrechtmatig heeft gehandeld. [appellant 1] c.s. voeren namelijk in dit hoger beroep niet aan op welke punten de Staat in die uitvoering tekort is geschoten, terwijl de Staat in algemene zin heeft betwist dat van enig tekortschieten sprake is.
Conclusie en proceskosten
6.37
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant 1] c.s. niet slaagt. Het bewijsaanbod heeft niet betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden en wordt daarom gepasseerd. Het hof zal het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. De Staat heeft gevorderd dat deze kostenveroordeling hoofdelijk wordt uitgesproken. Die vordering is toewijsbaar. [8]
6.38
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 6.561,-
salaris advocaat € 2.366,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 9.105,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 december 2019;
  • veroordeelt [appellant 1] c.s. hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 9.105,-;
  • bepaalt dat als [appellant 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant 1] c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,- vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant 1] c.s. deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, E.M. Dousma-Valk en A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 en de daar genoemde jurisprudentie. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739.
2.Zie bijvoorbeeld HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 en de daar genoemde jurisprudentie.
4.Bijvoorbeeld HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489.
5.HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502.
6.HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615.
7.HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489.
8.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, rov. 4.1.2.