ECLI:NL:HR:2022:1942

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
20/03965
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over merkrechten en bewijsregels in faillissementen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over merkrechten en de bewijsregels die van toepassing zijn in faillissementen. De eiser, R.G.B. Hermsen, curator in de faillissementen van verschillende vennootschappen, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 september 2020. De curator vorderde onder meer verklaringen voor recht dat de betrokken vennootschappen inbreuk hebben gemaakt op de merkrechten van Converse, die sport- en vrijetijdsschoenen ontwerpt en produceert. Converse had eerder een licentieovereenkomst met Kesbo Sport B.V., die hen het exclusieve recht gaf om de Converse-merken te gebruiken.

De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast met betrekking tot de uitputting van het merkrecht op de curator rustte. Dit oordeel is gebaseerd op het arrest Van Doren/Lifestyle van het HvJEU, waarin werd vastgesteld dat de merkhouder moet aantonen dat de waren aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht, wanneer er een reëel gevaar bestaat dat nationale markten worden afgeschermd. De Hoge Raad concludeerde dat Converse c.s. niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de schoenen niet door hen of met hun toestemming in de EER zijn gebracht.

Het hof had eerder de vorderingen van Converse c.s. afgewezen, maar de Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. De Hoge Raad bepaalde dat de curator hoofdelijk aansprakelijk is voor de proceskosten in de faillissementen van de betrokken vennootschappen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van merkrechten in faillissementen en de noodzaak voor curatoren om adequaat bewijs te leveren in dergelijke geschillen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03965
Datum23 december 2022
ARREST
In de zaak van
R.G.B. HERMSEN, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van SPORTTRADING HOLLAND B.V. (hierna: Sporttrading), SPORT CONCEPT B.V. (hierna: Sport Concept), FERRO FOOTWEAR B.V. (hierna: Ferro) en BRANDUSTRY B.V. (hierna: Brandustry), hierna gezamenlijk: Sporttrading c.s.,
kantoorhoudende te Tilburg,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de curator,
advocaat: A.M. van Aerde,
tegen
1. CONVERSE INC.,
gevestigd te Boston, Massachussets, Verenigde Staten van Amerika,
hierna: Converse,
2. KESBO SPORT B.V.,
gevestigd te Weert,
hierna: Kesbo,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Converse c.s.,
advocaten: T. Cohen Jehoram en G.J. Harryvan.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/02/205120 / HA ZA 09-1107 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2010, 4 september 2013, 25 juni 2014, 21 januari 2015, 15 juni 2016 en 4 juli 2018 (verbeterd bij vonnis van 5 september 2018);
de arresten in de zaak 200.245.258/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 april 2019 en 1 september 2020.
De curator heeft tegen het arrest van het hof van 1 september 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Converse c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de curator mede door T. van Tatenhove.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en tot vernietiging in het incidentele cassatieberoep op het punt van de afgewezen hoofdelijke proceskostenveroordeling en afdoening daarvan als voorgesteld in de conclusie onder 3.16.
De advocaat van de curator heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.33. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) Converse ontwerpt en produceert onder meer sport- en vrijetijdsschoenen. Converse was tot 6 november 2012 houdster van onder meer het Benelux-woordmerk CONVERSE en de Benelux-woord-/beeldmerken CONVERSE CHUCK TAYLOR ALL STAR, CONVERSE en ALL STAR (hierna: de Converse-merken).
(ii) Kesbo is voormalig licentieneemster van Converse, op grond waarvan zij exclusief bevoegd was om gebruik te maken van de Converse-merken voor de verkoop en marketing van onder meer sport- en vrijetijdsschoenen in onder meer de Benelux.
(iii) Sporttrading c.s. zijn bedrijven die zich (onder meer) bezighouden met fabricage, ontwikkeling, inkoop, verkoop, import, export dan wel (groot)handel van (sport)schoeisel, (sport)kleding, (sport)tassen of accessoires. Dat geldt ook voor FM Fashion B.V. (hierna: FM), later Mexx Industries B.V. geheten.
(iv) De aandelen in Sporttrading c.s. en FM worden indirect gehouden door Shoeworks Holding B.V.
(v) Converse c.s. hebben in de periode van februari tot en met april 2009 proefaankopen van Converse-schoenen gedaan bij diverse winkelketens in Nederland en België.
(vi) Converse c.s. hebben deze schoenen laten onderzoeken door een expert. In een schriftelijke verklaring, gedateerd op 14 april 2009, heeft deze expert onder meer verklaard dat de door hem onderzochte schoenen niet door of met autorisatie van Converse c.s. zijn geproduceerd en dus namaak zijn.
(vii) Converse c.s. hebben, na daartoe verkregen verlof, meermaals ten laste van Sporttrading c.s. conservatoir beslag tot afgifte op inbreukmakende schoenen, en conservatoir bewijsbeslag op de administratie van Sporttrading c.s. gelegd.
(viii) Converse c.s. hebben een partij van ruim 60.000 paar in beslag genomen Converse-schoenen laten onderzoeken door de hiervoor onder (vi) genoemde expert. Uit het steekproefsgewijs verrichte onderzoek is volgens Converse c.s. gebleken dat Sporttrading c.s. een gemengde partij schoenen (authentiek/counterfeit) onder zich hadden.
(ix) Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 mei 2010 is Brandustry in staat van faillissement verklaard. Op 3 juni 2010 zijn ook Sporttrading, Sport Concept en Ferro in staat van faillissement verklaard. De curator is in deze faillissementen steeds als zodanig benoemd.
2.2
In deze procedure vorderen Converse c.s. onder meer verklaringen voor recht dat, kort gezegd, Sporttrading c.s. en FM inbreuk hebben gemaakt op de merkrechten van Converse alsmede veroordeling van Sporttrading c.s. en FM tot het staken van inbreuk op deze merkrechten. De rechtbank heeft de vorderingen van Converse afgewezen. [1]
2.3
Het hof heeft de bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, onder meer voor recht verklaard dat Sporttrading, Sport Concept en Brandustry in de periode van 1 januari 2008 tot aan de datum van hun respectieve faillissementen zonder toestemming van Converse in de zin van art. 2.20 lid 2, aanhef en onder a, Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom gebruik hebben gemaakt van de merkrechten van Converse en dat zij aldus inbreuk hebben gemaakt op die merkrechten. [2] Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:

Bewijslastverdeling
3.79. (…)
Converse c.s. voert aan dat de rechtbank haar ten onrechte met het bewijs heeft belast (grief IV). Deze grief slaagt. De bewijslast met betrekking tot de gestelde uitputting van het merkrecht rust naar het oordeel van het hof op de curator. Het hof licht dit oordeel hieronder toe.
3.80.
In het arrest
Van Doren/Lifestylevan 8 april 2003 (C-244/00) heeft het Europees Hof van Justitie als volgt geoordeeld. Een bewijsregel op grond waarvan de uitputting van het merkrecht in principe moet worden bewezen door de derde die zich op uitputting beroept, is toegestaan. De vereisten van de bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij uitputting moet bewijzen, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Dit is met name aan de orde wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem. Indien dat bewijs door de merkhouder wordt geleverd, is het dan aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen van betreffende waren binnen de EER heeft ingestemd.
3.81.
In de casus die aan dit arrest ten grondslag lag, stelde Van Doren (de gemachtigde van de merkhouder) dat de waren door de merkhouder aanvankelijk buiten de EER in de handel waren gebracht, terwijl Lifestyle stelde dat dit binnen de EER was gebeurd. De rechtbank heeft erop gewezen dat de onderhavige zaak afwijkt van die casus, omdat Converse c.s. niét stelt dat de schoenen aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht. Converse betwist wel dat de schoenen door haar of met haar toestemming binnen de EER in de handel zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat het arrest Van Doren/Lifestyle ondanks dit verschil wel belangrijke aanknopingspunten biedt voor de bewijslastverdeling in deze zaak. Om te voorkomen dat de merkhouder de markt kan afschermen wanneer de derde met het bewijs wordt belast, kan er immers aanleiding zijn de bewijslast om te keren.
3.82.
Voor omkering van de bewijslast is volgens het arrest Van Doren/Lifestyle vereist dat de derde – in dit geval de curator – aantoont dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij zelf moet bewijzen dat de waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Wat de curator over dit gevaar heeft gesteld, is niet voldoende om de conclusie te dragen dat er een reëel gevaar voor marktafscherming bestaat als hij met het bewijs wordt belast. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt niet of het afschermingsgevaar ex tunc of – zoals Converse c.s. betoogt – ex nunc zou moeten worden beoordeeld. De curator is daar niet op ingegaan, maar hij gaat kennelijk uit van een ex tunc beoordeling, want hij haalt ter onderbouwing van het gestelde gevaar voor marktafscherming de licentieovereenkomsten aan die met Infinity en met Kesbo zijn gesloten, terwijl als onbetwist gesteld vaststaat dat zij geen van beide nu nog licentienemer zijn. Ook als de curator in de ex tunc-benadering wordt gevolgd, leidt wat hij stelt niet tot de conclusie dat er een reëel gevaar voor marktafscherming is als de parallelhandelaar met het bewijs wordt belast. Het duidelijkste voorbeeld van marktafscherming is in zijn visie te vinden in de licentieovereenkomst met Kesbo (…). Op grond van het door de curator aangehaalde artikel 3.3 (a) uit die overeenkomst is actieve verkoop buiten het territorium van de licentienemer niet toegestaan. Het verbod heeft geen betrekking op passieve verkoop, zoals duidelijk blijkt uit artikel 3.3. (b) dat ‘active sales’ nader definieert en daarbij steeds rept van ‘actively approaching’. Aan schending van de verbodsbepalingen is de verplichting tot schadevergoeding verbonden en hoewel in artikel 4.6 (a), dat daarop ziet, niet expliciet is vermeld dat deze bepaling alleen betrekking heeft op verboden actieve verkoop, ligt dat in verbinding met het eerdergenoemde artikel 3.3 (a) wel voor de hand. De curator stelt bovendien zelf dat: “
Converse-distributeurs in feite (...) bestelden wat zij maar wilden. De Converse-fabrieken in Azië produceerden vervolgens de schoenen en de Converse-distributeurs konden de schoenen binnen Europa vrij verhandelen. Infinity heeft daar gretig gebruik van gemaakt (en wellicht Sportland ook) maar door Converse werd daar (anders dan het opleggen van een incidentele boete) niet tegen opgetreden.” (…) en ook dat “
Converse haar distributeurs niet onder controle had – en dat wist – maar daartegen niet daadwerkelijk optrad.” (…), hetgeen op gespannen voet lijkt te staan met zijn stellingen omtrent het reële gevaar voor marktafscherming. Uit het door de curator aangehaalde artikel 3.3. uit de licentieovereenkomst met Infinity (…) blijkt voorts door de verwijzing naar artikel 4.8 dat verkoop buiten het eigen territorium in bepaalde gevallen juist wel is toegestaan, en wel aan de aangegeven “accounts”. Ook uit artikel 4.6 onder b) van betreffende overeenkomst blijkt deze uitzondering: “
except as otherwise precluded in Paragraph 4.8 below, exports or causes to be exported Licensed Articles[onderstreping hof]
bearing the Converse Marks outside the Territory without prior written authorisation from Converse”. Artikel 4.8 ziet op levering en export naar Territory Pan Regional Accounts. Uit appendix A (“Definitions”) bij dit contract blijkt wat dit zijn:
“Territory Pan Regional Accounts” shall mean pan regional accounts which are based in the Territory and have an outlet in one or moreadditional countries[onderstreping hof]
outside the Territory”'. Hoe verschillende distributeurs / licentienemers de relatie met Converse hebben ervaren – zoals blijkt uit de diverse overgelegde verklaringen – is niet beslissend. Contractuele beperkingen (in de vorm van een distributiestelsel) zijn immers tot op zekere hoogte toegestaan en uit de verklaringen blijkt slechts dat Converse in voorkomend geval haar licentienemers aan de gemaakte afspraken hield. Van volledige marktafscherming door middel van het merkenrecht blijkt daardoor niet.
3.83.
Tot slot heeft Converse c.s. er naar het oordeel van het hof terecht op gewezen dat alle beweerdelijk parallel handelende distributeurs reeds genoemd zijn. Dit is door de curator niet weersproken. Nu de bronnen van wie de schoenen volgens de curator afkomstig zijn, reeds zijn geopenbaard, ontvalt ook op deze grond de reden om de bewijslast eventueel om te keren.
(…)
3.108. Het hof overweegt ten overvloede dat, ook indien zou moeten worden geoordeeld dat Converse c.s. de partij is op wie de bewijslast rust, geen andere uitkomst zou volgen. In de eerste plaats geldt dat ook in het geval de merkhouder met het bewijs moet worden belast, van de partij die zich op uitputting beroept wel enige onderbouwing van het uitputtingsverweer mag worden verwacht. Zoals in overwegingen 3.87.-3.97. is besproken, ontbreekt voor veel zendingen de concrete onderbouwing van het uitputtingsverweer, die wel van de curator mag worden verlangd. Bovendien geldt ten aanzien van de drie onder 3.98.-3.107. besproken zendingen dat Converse c.s. uitgebreid heeft laten zien en met bewijsstukken heeft onderbouwd dat de schoenen niet door haar of met haar toestemming zijn ingevoerd en in de handel gebracht in de EER. De reactie daarop van de curator levert geen voldoende gemotiveerde weerspreking op, waardoor (verdere) bewijslevering niet aan de orde is.
(…)
3.163. Converse c.s. heeft gevorderd dat Sporttrading c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld in de proceskosten ex artikel 1019h Rv inclusief alle kosten gemaakt in het kader van de in het lichaam van de dagvaarding genoemde ex parte bevel.
Converse c.s. heeft deze gewenste hoofdelijke veroordeling niet nader onderbouwd. Converse c.s. is de onderhavige procedure tegen de diverse vennootschappen individueel maar in één dagvaarding begonnen, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij gezamenlijk verweer hebben gevoerd. De gevorderde hoofdelijkheid zal dan ook worden afgewezen, al zal wel de curator in zijn hoedanigheid steeds worden veroordeeld met betrekking tot de respectieve failliete vennootschap.
(…).”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel in het principale beroep klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.82 dat de curator niet voldoende heeft gesteld om de conclusie te dragen dat er een reëel gevaar voor marktafscherming bestaat als hij met het bewijs van uitputting wordt belast, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel betoogt daartoe, onder meer, dat uit het arrest Van Doren/Lifestyle [3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) volgt dat van een reëel gevaar van afscherming van nationale markten (al) sprake is in situaties waarin de merkhouder zijn waren binnen de Europese Economische Ruimte (hierna: EER) in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem. De curator heeft uitdrukkelijk gesteld dat Converse een exclusief distributiesysteem hanteert met per land één licentienemer, aldus het onderdeel.
3.1.2
De stelling van de curator dat de merkrechten waarop Converse c.s. zich beroepen, zijn uitgeput, is een bevrijdend verweer. Volgens art. 150 Rv rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake in beginsel op de curator. Het HvJEU heeft in het arrest Van Doren/Lifestyle [4] geoordeeld dat een dergelijke bewijsregel in overeenstemming is met het Europese (merken)recht. Het oordeelde voorts dat de vereisten van de bescherming van het vrije verkeer van goederen echter tot een wijziging van deze bewijsregel kunnen nopen. Het HvJEU heeft daarom een bijzondere bewijsregel geformuleerd: wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij de voorwaarden voor deze uitputting zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.
3.1.3
Anders dan het middel betoogt, brengt de verwijzing in deze bijzondere bewijsregel naar een exclusief distributiesysteem niet mee dat in het geval dat de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, steeds een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd. Een dergelijke uitleg strookt niet met de ratio van de bijzondere bewijsregel, die immers, naar het HvJEU in het arrest Van Doren/Lifestyle heeft overwogen, is gelegen in de bescherming van het vrije verkeer van goederen. Het gaat erom dat de derde aantoont dat een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij zelf moet bewijzen dat sprake is van uitputting. Een dergelijk gevaar zal zich met name kunnen voordoen indien de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem. Het gebruik van een exclusief distributiesysteem brengt echter niet noodzakelijkerwijs mee dat een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer de derde zelf moet bewijzen dat sprake is van uitputting.
Deze uitleg van het arrest Van Doren/Lifestyle is in overeenstemming met de uitleg die aan dit arrest is gegeven in buitenlandse (hoogste) rechtspraak en in (de meerderheid van) de nationale rechtspraak (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11 respectievelijk 2.12-2.13).
3.1.4
In het licht van het hiervoor in 3.1.3 overwogene ziet de Hoge Raad geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU over de uitleg van de bijzondere bewijsregel in het arrest Van Doren/Lifestyle. [5]
3.1.5
Onderdeel 1.1 faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep richt zich tegen de afwijzing in rov. 3.163 van de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordeling van Sporttrading, Sport Concept en Brandustry in de kosten van het geding. Onderdeel 2.1 betoogt, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2000 [6] , dat de veroordeling van twee of meer gedaagde partijen tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep van rechtswege meebrengt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden. Onderdeel 2.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.163 onvoldoende is gemotiveerd omdat de overweging dat Converse c.s. de gewenste hoofdelijke veroordeling niet nader hebben onderbouwd, niet redengevend kan zijn voor afwijzing van de hoofdelijkheid en omdat de overweging dat Converse c.s. de onderhavige procedure in één dagvaarding zijn begonnen en de gedaagde partijen gezamenlijk verweer hebben gevoerd, evenmin aan de gevorderde hoofdelijkheid in de weg kan staan.
4.1.2
Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. [7] Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen. De rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om anders te bepalen, bijvoorbeeld als de in de kosten te veroordelen partijen niet bij dezelfde advocaat of gemachtigde zijn verschenen en geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd.
4.1.3
Het hof heeft aan zijn afwijzing van de door Converse c.s. gevorderde hoofdelijke veroordeling in de proceskosten ten grondslag gelegd dat Converse c.s. de gewenste hoofdelijke veroordeling niet nader hebben onderbouwd en dat Converse c.s. de onderhavige procedure tegen de diverse vennootschappen individueel maar in één dagvaarding zijn begonnen, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij gezamenlijk verweer hebben gevoerd. Hiermee heeft het hof hetzij het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt miskend dat de veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten hoofdelijk is, hetzij heeft het hof zijn oordeel dat in dit geval grond bestaat voor afwijking van dit uitgangspunt onvoldoende gemotiveerd. Een onderbouwing van de gewenste hoofdelijke veroordeling is immers niet vereist, en voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de omstandigheid dat Converse c.s. de procedure tegen Sporttrading c.s. bij één dagvaarding zijn begonnen en dat Sporttrading c.s. gezamenlijk verweer hebben gevoerd, een afwijking van het genoemde uitgangspunt kan rechtvaardigen.
4.1.4
Gelet op het hiervoor in 4.1.2-4.1.3 overwogene, slagen de onderdelen 2.1 en 2.3. Het bestreden arrest zal in zoverre worden vernietigd. Onderdeel 2.2 kan onbehandeld blijven.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.3
De Hoge Raad kan in verband met het slagen van de onderdelen 2.1 en 2.3 zelf de zaak afdoen als in het dictum vermeld.

5.Proceskosten in cassatie

Als de in cassatie in het ongelijk gestelde partij dient de curator te worden verwezen in de proceskosten in het principale en het incidentele beroep. Nu Converse c.s. op de voet van art. 1019h Rv vergoeding van de kosten in cassatie hebben gevorderd en partijen overeenstemming hebben bereikt over de ter zake op de voet van deze bepaling toe te schatten kosten, zal dienovereenkomstig worden beslist (Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad 2017, punt 4).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;

in het incidentele beroep:

- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 september 2020, maar uitsluitend voor zover het hof heeft geoordeeld dat de proceskostenveroordeling van de curator in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Sporttrading, Sport Concept en Brandustry niet hoofdelijk is;
- bepaalt dat de door het hof in het dictum toegewezen proceskostenveroordeling van de curator in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Sporttrading, Sport Concept en Brandustry hoofdelijk is;

in het principale en het incidentele beroep:

- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Converse c.s. begroot op € 50.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de curator deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
23 december 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West Brabant 4 juli 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4156 (hersteld bij vonnis van 5 september 2018).
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2699.
3.HvJEU 8 april 2003, zaak C-244/00, ECLI:EU:C:2003:204 (Van Doren/Lifestyle).
4.HvJEU 8 april 2003, zaak C-244/00, ECLI:EU:C:2003:204 (Van Doren/Lifestyle).
5.HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management c.s./Rete Ferroviaria Italiana), met name punt 36-38, 48-49.
6.HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169.
7.Vgl. HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, rov. 3.3.2.