In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 558.000 voor het kalenderjaar 2022, welke waarde door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van een taxatierapport. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en dat de Heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, waaronder bouwtekeningen en iWOZ-rapporten van vergelijkingsobjecten. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om meer dan drie referentiewoningen te gebruiken en dat de op de zaak betrekking hebbende stukken correct waren verstrekt aan de gemachtigde van de belanghebbende. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met de verplichtingen uit de Awb. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de rechten van de belanghebbende om informatie te ontvangen. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op een juiste wijze was vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar zijn verplichtingen correct was nagekomen.