ECLI:NL:GHDHA:2025:26

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
BK-24/617 tot en met BK-24/620
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 en 2016 met betrekking tot zelfstandigenaftrek en kostenaftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De Inspecteur had aan belanghebbende voor deze jaren aanslagen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op respectievelijk € 146.595 en € 91.862. Belanghebbende had in zijn aangiften een lager inkomen opgegeven en verzocht om zelfstandigenaftrek en kostenaftrek. De Rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur de aanslagen terecht had vastgesteld en dat belanghebbende niet had aangetoond recht te hebben op een hogere kostenaftrek dan was toegestaan. Tevens was de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de proceskostenvergoeding door de Rechtbank juist vastgesteld. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunten herhaald, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had beslist. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/617 tot en met BK-24/620

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.J. de Bruin)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 mei 2024, nummers SGR 23/2739, SGR 23/2741, SGR 23/2151 en SGR 23/2152.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 146.595 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 6.568 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.862 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 3.655 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 verminderd tot € 93.070 en voor het jaar 2016 tot € 57.802. De belastingrente is daarbij verminderd tot € 3.790 respectievelijk € 1.797.
1.4.
De Inspecteur heeft na de verzending van de uitspraken op bezwaar een reactie van belanghebbende ontvangen op de voorgenomen uitspraken op bezwaar en heeft deze brief aangemerkt als beroepschrift en doorgestuurd naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft de brief als beroepschrift in behandeling genomen (zaaknummers SGR 23/2151 en SGR 23/2152). Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank (zaaknummers SGR 23/2739 en SGR 23/2741). Ter zake van de beroepen is griffierecht van tweemaal € 50 geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 100 te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 6 november 2024. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is zonder bericht niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij een op 18 september 2024 om 16.20 uur digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Algemeen
2.1.1. Belanghebbende was in de jaren 2015 en 2016 directeur grootaandeelhouder van [A B.V.] , [B B.V.] en [C Ltd] .
2.1.2. Belanghebbende heeft in de jaren 2015 en 2016 € 41.524 respectievelijk € 41.774 aan looninkomsten ontvangen van de vennootschap [A B.V.] .
2.1.3. Daarnaast had belanghebbende een eenmanszaak handelend onder de naam [naam eenmanszaak] die actief was in de uitzendbranche. In de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2015 en 2016 heeft belanghebbende een omzet van € 296.921 respectievelijk € 149.018 aangegeven voor de eenmanszaak.
2.1.4. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase herhaaldelijk om een kopie van het volledige belastingdossier gevraagd. In een brief van de Inspecteur van 25 augustus 2022 staat:
“Verder verzoekt u wederom om het gehele belastingdossier van uw cliënt en geeft u aan dat ik 'gewaarschuwd' ben. Alvorens ik uw verzoek beantwoord wil ik hierbij toch wel duidelijk aangeven dat ik deze manier van persoonlijke bejegening niet kan waarderen. Ten aanzien van uw verzoek kan ik u mededelen dat mijns inziens de stukken die ik u heb gestuurd de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.
Ik zal u mijn standpunt toelichten. In geschil zijn de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting 2015 en 2016. Voor het jaar 2015 is er bij het opleggen van de aanslag gecorrigeerd op aftrekposten, die bij het behandelen van de aangifte - nadat hier vragen over zijn gesteld - niet of niet afdoende zijn onderbouwd. Ook zijn er kosten gecorrigeerd waar niet eerder vragen over waren gesteld (de kosten uitbesteed werk).
Voor het jaar 2016 zijn (zoals bovenstaand beschreven) ook alleen nog aftrekposten in geschil. Aftrekposten worden per jaar beoordeeld. De enige stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil zijn dus de stukken over de jaren 2015 en 2016. Ik ben van mening dat ik die aan u heb overgelegd. Omdat bij de beoordeling van de zelfstandigenaftrek 2015 informatie uit het controlerapport is betrokken, net als bij mijn beoordeling van de aanslag 2016 met betrekking tot de balanscontinuïteit en de administratieplicht, is het controlerapport over de jaren 2011 tot en met 2014 ook toegevoegd.
U wilt naar ik begrijp inzage in het volledige dossier om de manier waarop uw cliënt door de Belastingdienst is behandeld te kunnen beoordelen. Het inzagerecht van artikel 7:4 Awb is hier niet voor bedoeld.
Voor zover van belang heb ik geconstateerd dat uw cliënt niet viel onder het zogenoemde 1043 project. Hij stond ook niet op de FSV lijst. Ik neem aan dat u doelt op deze lijst. Andere lijsten met een dergelijke strekking zijn niet bekend. De aangifte 2015 is door de reguliere (automatische) risico-detectie geselecteerd om handmatig te worden beoordeeld. Waar het zelfs voor de hand had gelegen dat de aangifte 2015 - na de bevindingen en waarschuwing tijdens het boekenonderzoek over de jaren 2011 t/m 2014 - ook handmatig was geselecteerd voor nader onderzoek, is dit niet gebeurd. De aangifte 2016 is wel handmatig geselecteerd voor nader onderzoek na de bevindingen voor het jaar 2015. Ook dit valt onder de reguliere taak van de Belastingdienst om toezicht te houden op de juistheid van aangiftes. Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat stukken over de jaren voorafgaand aan de jaren 2015 en 2016, niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken vallen. Deze zullen dus niet worden overgelegd.”
2.1.5. In het verslag van het hoorgesprek van 31 augustus 2022 staat:

Zelfstandigenaftrek
De heer De Bruin geeft aan dat het klopt dat belanghebbende voor [A B.V.] 2.120 uur heeft gewerkt. Hij stelt echter wel dat belanghebbende dag en nacht met zijn ondernemingen bezig is en dat het daarom voor hem onverteerbaar was om te horen dat aan het urencriterium werd getwijfeld met betrekking tot de eenmanszaak. De [inspecteur] geeft aan dat in dit geval ook het grotendeels criterium van toepassing is en dat hij dan wel heel veel heeft gewerkt. De [belanghebbende] geeft aan dat hij ook 's avonds en in de weekenden werkt en zich geen vakanties kon veroorloven. Ook doet hij zoals gezegd het onderhoud van de auto's zelf en is hij ook veel tijd kwijt aan de problemen met de Belastingdienst. De heer De Bruin geeft aan dat men een urenspecificatie zal verstrekken. De [inspecteur] wijst er nog wel op dat een dergelijke opstelling wel aannemelijk moet zijn.”
Aanslag 2015
2.2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -14.672.
2.2.2. De Inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek (€ 7.280) gecorrigeerd en de aanslag 2015 als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (aangifte IB/PVV 2015)
-14.672
Bij: niet-geaccepteerde kosten
187.833
Af: bijtelling (verkeersboete)
1.526
-/-
Af: correctie MKB-winstvrijstelling
26.082
-/-
Bij: minder kosten lijfrente
1.042
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
146.595
2.2.3. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de correctie van de zelfstandigenaftrek gehandhaafd en een gedeelte van niet-geaccepteerde kosten alsnog geaccepteerd. Daarbij is de aanslag 2015 als volgt verminderd:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (aanslag IB/PVV 2015)
146.595
Af: hoger bedrag aan geaccepteerde kosten
62.238
-/-
Bij: correctie MKB-winstvrijstelling
8.713
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
93.07
2.2.4. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de volgende kosten
nietgeaccepteerd: kosten uitbesteed werk en andere externe kosten (€ 74.950), auto en transportkosten (€ 2.407), afschrijvingskosten (€ 1.950), lonen en salarissen (€ 17.664) en overige personeelskosten (€ 28.324).
Aanslag 2016
2.3.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.220.
2.3.2. De Inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek (€ 7.280) gecorrigeerd en de aanslag 2016 als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (aangifte IB/PVV 2016)
21.22
Bij: bijtelling winst vanwege het ontbreken van balanscontinuïteit
82.141
Af: correctie MKB-winstvrijstelling
11.499
-/-
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
91.862
2.3.3. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de correctie van de zelfstandigenaftrek gehandhaafd, afgezien van bijtelling van de winst vanwege het ontbreken van balanscontinuïteit en – op grond van interne compensatie – een lager bedrag aan aftrekbare kosten in aanmerking genomen. Daarbij is de aanslag 2016 als volgt verminderd:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (aanslag IB/PVV 2016)
91.862
Af: bijtelling winst vanwege het ontbreken van balanscontinuïteit
82.141
-/-
Bij: correctie kosten uitbesteed werk
16.583
Bij: correctie overige personeelskosten
22.106
Bij: correctie auto en transportkosten
3.848
Bij: correctie MKB-winstvrijstelling
5.544
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
57.802
2.3.4. De Inspecteur heeft bij beschikking van 23 maart 2023 een verlies voor het jaar 2019 verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016, waardoor dat belastbaar inkomen is vastgesteld op € 43.881.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
8. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedures enkel gaan over de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen. Eerdere jaren liggen niet ter beoordeling voor.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
9. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Dat zijn alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.[3]
10. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, waaronder de correspondentie met derden en anderen, de interne briefwisseling en verslagen van communicatie, van alles dat betrekking heeft op de totstandkoming van de onderhavige aanslagen waaronder ook de voorgeschiedenis.
11. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van artikel 8:42 Awb geen sprake is. Verweerder heeft verklaard hij alle stukken die aan hem ter beschikking hebben gestaan, heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Het dossier bevat verder ook geen aanknopingspunten waaruit volgt dat verweerder over meer stukken de beschikking had dan de stukken die hij reeds heeft overgelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stukken die betrekking hebben op de jaren vóór de jaren 2015 en 2016 geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Dat verweerder in eerdere jaren eveneens om bewijsstukken over de aftrekposten heeft gevraagd, is niet relevant voor de hier te beantwoorden vraag of verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 heeft overgelegd, aangezien ieder jaar op zich staat voor kostenaftrek.
Klachten over de afhandeling in de bezwaarfase
12. Eiser klaagt erover dat de afhandeling van de bezwaarschriften te lang heeft geduurd. De Awb verbindt aan het overschrijden van de uitspraaktermijn die volgt uit artikel 7:10 van de Awb geen andere gevolgen dan dat verweerder in gebreke kan worden gesteld waarna hij bij verder uitstel een dwangsom zou hebben verbeurd. Bij het uitblijven van een beslissing door verweerder had eiser vervolgens beroep bij de rechtbank kunnen instellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank constateert dat eiser verweerder niet in gebreke heeft gesteld om binnen een bepaalde termijn uitspraak op zijn bezwaren te doen. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren of verweerder te veroordelen in de proceskosten omdat verweerder de beslistermijn heeft overschreden. Wel ziet de rechtbank in deze klacht een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.[4]
13. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel moeten leiden dat sprake is van schending van artikel 7:5 of van schending van artikel 10:3, lid 3, van de Awb.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de brief van gemachtigde met als dagtekening 26 februari 2023 terecht doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat verweerder reeds op 16 februari 2023 uitspraken op de bezwaren heeft gedaan door de verminderingen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 in het belastingsysteem in te voeren en dat deze uitspraken op 24 februari 2023 naar eiser zijn verzonden. Verweerder kon de brieven van 26 februari 2023 niet meer meenemen bij de beoordeling van de bezwaren omdat deze reeds waren afgehandeld. Uit die brieven blijkt voorts dat eiser het niet eens was met de (voorgenomen) uitspraken op bezwaar. Van een onrechtmatig of in strijd met de goede procesorde handelen, zoals eiser stelt, acht de rechtbank dan ook geen sprake. Dat verweerder eerst een motivering van de uitspraken op bezwaar heeft verzonden voordat de formele beslissingen op bezwaar (de cijfermatige overzichten) werden verzonden getuigt niet van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder.
De aanlagen
15. Verweerder heeft uiteindelijk met betrekking tot het jaar 2015 onder meer de volgende kosten in aftrek toegelaten: kosten voor uitbesteed werk en andere externe kosten: € 15.893, auto- en transportkosten: € 6.452, afschrijvingen: € 0, lonen en salarissen: € 97.673 en overige personeelskosten: € 11.588. Met betrekking tot het jaar 2016 heeft verweerder uiteindelijk onder meer de volgende kosten in aftrek toegelaten: kosten voor uitbesteed werk en andere externe kosten: € 18.630, overige personeelskosten: € 5.781 en auto-en transportkosten: € 5.200.
16. Nu verweerder de door eiser in aftrek gebrachte kosten (gemotiveerd) heeft betwist, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, zoals hij stelt, recht heeft op een hoger bedrag aan kostenaftrek dan de door verweerder in aftrek toegelaten bedragen. Eiser heeft, ondanks dat verweerder daar meerdere malen om heeft verzocht, niet de gevraagde bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat hij meer kosten heeft gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen dan de door verweerder in aftrek toegelaten kosten. Ter zake van de facturen uit 2015 van [D LDA] (betreffende een bedrag van € 74.950 ter zake van ingeleend personeel), waarvan eiser bestuurder en aandeelhouder was, heeft eiser de door verweerder gevraagde nadere informatie, waaronder bankafschriften van betalingen, over die facturen niet aan verweerder verstrekt. Verweerder was, ook al was dat enige tijd na het indienen van de aangiften, bevoegd om vragen te stellen over (de kosten in) die aangiften. Eiser heeft zijn stellingen, dat hij verweerder de gevraagde stukken reeds heeft gestuurd, dat verweerder naar zaken vraagt die al bij verweerder bekend waren, dat tijdens een boekenonderzoek in 2017 alle informatie is verstrekt en akkoord is bevonden en dat al naar de kosten van 2016 zou zijn gevraagd en dat deze akkoord zijn bevonden niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Met de stellingen dat de winstmarges in de uitzendbranche laag zijn (gemiddeld is het bedrijfsresultaat tussen de 4,5-5,5/ 5% van de omzet) en dat gelet op de omzetcijfers en de door verweerder geaccepteerde kosten over de jaren 2015 en 2016 het uitzendbureau een winst zou hebben behaald die daarvan sterk afwijkt, maakt eiser evenmin aannemelijk dat er in de onderhavige jaren te weinig kosten in aftrek zijn toegelaten. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 een bedrag van € 31.452 in aftrek toegelaten voor kosten uitbesteed werk (11% van € 285.923 omzet). Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder een bedrag van € 15.893 (het verschil tussen kosten uitbesteed werk volgens aangifte ad. € 90.843 en 20 facturen van [D LDA] ad. € 74.950) ter zake in aftrek toegelaten en zich beroepen op interne compensatie. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder hiertoe in de bezwaarfase bevoegd. Volgens vaste jurisprudentie behoudt verweerder de mogelijkheid om, binnen het nettobedrag van de aanslag, elementen van die aanslag te wijzigen zonder daarmee in strijd te komen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (“interne compensatie”).[5]
17. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 2015 en 2016 voldeed aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 Wet IB 2001 zodat hij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek.[6] Met de enkele stelling dat eiser het hele jaar door meer dan 80 uur per week heeft gewerkt en niet met vakantie kon, maakt eiser dat niet aannemelijk.
18. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunt om ervan uit te gaan, zoals eiser stelt, dat een groepje ambtenaren het op eiser heeft gemunt en hem doelbewust kapotmaakt. Eiser ziet samenhang in de onderhavige procedure over de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 met eerdere jaren, invorderingskwesties en toeslagen. Verweerder heeft deze samenhang weersproken en eiser heeft geen onderliggende stukken ingebracht die eisers stellingen onderbouwen. Uitgangspunt is dat ieder jaar op zich staat en het verweerder vrij staat een aangifte te controleren, ook als eerdere jaren al zijn gecontroleerd. Voor zover eiser bedoelt dat in zijn situatie sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5.3 van ECLI:NL:HR:2021:1748, is de rechtbank van oordeel dat eiser, ook gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, dit niet met feiten aannemelijk heeft gemaakt. Dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt. Zijn enkele stellingen hiertoe zijn onvoldoende.
19. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden ingediend. Gesteld noch gebleken is dat teveel belastingrente is berekend.
Conclusie
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Immateriële schadevergoeding
21. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de immateriële schadevergoeding (isv) aan als samenhangende zaken.[7] Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 december 2018 (zaaknummer SGR 23/2739) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 2 maart 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 7 mei 2024 gedaan. Dat is dus ruim vijf jaar en ruim vier maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 3 jaar is overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder.[8] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000.
Proceskosten
De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25[9]).
[4] Vgl r.o.3.13.1 van ECLI:NL:HR:2016:252.
[6] Artikel 3.76, eerste lid, Wet IB 2001.
[7] Vgl. ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
[8] Vgl. r.o. 3.11.1 van ECLI:NL:HR:2016:252.
[9] zie r.o. 5.2 van ECLI:NL:HR:2023:1526.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
- de aftrek van de overige geclaimde kosten ten onrechte is geweigerd;
- de zelfstandigenaftrek ten onrechte is geweigerd;
- diverse bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht zijn geschonden;
- de belastingrente te hoog is vastgesteld;
- de Rechtbank de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld; en
- de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt vorenstaande vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot:
- vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning overeenkomstig de ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016; en
- vaststelling van een hogere immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Voorts verzoekt belanghebbende – naar het Hof begrijpt – om een (hogere) proceskostenvergoeding voor de bezwaar, beroep- en hogerberoepsfase.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft volstaan met het indienen van een pro forma hogerberoepschrift zonder de gronden te motiveren en heeft – ondanks zijn daarin gedane toezegging en de daartoe door het Hof geboden gelegenheid – de gronden niet nader gemotiveerd. Evenmin is hij dan wel zijn gemachtigde verschenen ter zitting van het Hof. Op basis van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, oordeelt het Hof dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat een ander licht op de zaak werpt. Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.