Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
8. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedures enkel gaan over de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen. Eerdere jaren liggen niet ter beoordeling voor.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
9. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Dat zijn alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.[3]
10. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, waaronder de correspondentie met derden en anderen, de interne briefwisseling en verslagen van communicatie, van alles dat betrekking heeft op de totstandkoming van de onderhavige aanslagen waaronder ook de voorgeschiedenis.
11. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van artikel 8:42 Awb geen sprake is. Verweerder heeft verklaard hij alle stukken die aan hem ter beschikking hebben gestaan, heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Het dossier bevat verder ook geen aanknopingspunten waaruit volgt dat verweerder over meer stukken de beschikking had dan de stukken die hij reeds heeft overgelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stukken die betrekking hebben op de jaren vóór de jaren 2015 en 2016 geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Dat verweerder in eerdere jaren eveneens om bewijsstukken over de aftrekposten heeft gevraagd, is niet relevant voor de hier te beantwoorden vraag of verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 heeft overgelegd, aangezien ieder jaar op zich staat voor kostenaftrek.
Klachten over de afhandeling in de bezwaarfase
12. Eiser klaagt erover dat de afhandeling van de bezwaarschriften te lang heeft geduurd. De Awb verbindt aan het overschrijden van de uitspraaktermijn die volgt uit artikel 7:10 van de Awb geen andere gevolgen dan dat verweerder in gebreke kan worden gesteld waarna hij bij verder uitstel een dwangsom zou hebben verbeurd. Bij het uitblijven van een beslissing door verweerder had eiser vervolgens beroep bij de rechtbank kunnen instellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank constateert dat eiser verweerder niet in gebreke heeft gesteld om binnen een bepaalde termijn uitspraak op zijn bezwaren te doen. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren of verweerder te veroordelen in de proceskosten omdat verweerder de beslistermijn heeft overschreden. Wel ziet de rechtbank in deze klacht een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.[4]
13. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel moeten leiden dat sprake is van schending van artikel 7:5 of van schending van artikel 10:3, lid 3, van de Awb.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de brief van gemachtigde met als dagtekening 26 februari 2023 terecht doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat verweerder reeds op 16 februari 2023 uitspraken op de bezwaren heeft gedaan door de verminderingen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 in het belastingsysteem in te voeren en dat deze uitspraken op 24 februari 2023 naar eiser zijn verzonden. Verweerder kon de brieven van 26 februari 2023 niet meer meenemen bij de beoordeling van de bezwaren omdat deze reeds waren afgehandeld. Uit die brieven blijkt voorts dat eiser het niet eens was met de (voorgenomen) uitspraken op bezwaar. Van een onrechtmatig of in strijd met de goede procesorde handelen, zoals eiser stelt, acht de rechtbank dan ook geen sprake. Dat verweerder eerst een motivering van de uitspraken op bezwaar heeft verzonden voordat de formele beslissingen op bezwaar (de cijfermatige overzichten) werden verzonden getuigt niet van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder.
15. Verweerder heeft uiteindelijk met betrekking tot het jaar 2015 onder meer de volgende kosten in aftrek toegelaten: kosten voor uitbesteed werk en andere externe kosten: € 15.893, auto- en transportkosten: € 6.452, afschrijvingen: € 0, lonen en salarissen: € 97.673 en overige personeelskosten: € 11.588. Met betrekking tot het jaar 2016 heeft verweerder uiteindelijk onder meer de volgende kosten in aftrek toegelaten: kosten voor uitbesteed werk en andere externe kosten: € 18.630, overige personeelskosten: € 5.781 en auto-en transportkosten: € 5.200.
16. Nu verweerder de door eiser in aftrek gebrachte kosten (gemotiveerd) heeft betwist, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, zoals hij stelt, recht heeft op een hoger bedrag aan kostenaftrek dan de door verweerder in aftrek toegelaten bedragen. Eiser heeft, ondanks dat verweerder daar meerdere malen om heeft verzocht, niet de gevraagde bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat hij meer kosten heeft gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen dan de door verweerder in aftrek toegelaten kosten. Ter zake van de facturen uit 2015 van [D LDA] (betreffende een bedrag van € 74.950 ter zake van ingeleend personeel), waarvan eiser bestuurder en aandeelhouder was, heeft eiser de door verweerder gevraagde nadere informatie, waaronder bankafschriften van betalingen, over die facturen niet aan verweerder verstrekt. Verweerder was, ook al was dat enige tijd na het indienen van de aangiften, bevoegd om vragen te stellen over (de kosten in) die aangiften. Eiser heeft zijn stellingen, dat hij verweerder de gevraagde stukken reeds heeft gestuurd, dat verweerder naar zaken vraagt die al bij verweerder bekend waren, dat tijdens een boekenonderzoek in 2017 alle informatie is verstrekt en akkoord is bevonden en dat al naar de kosten van 2016 zou zijn gevraagd en dat deze akkoord zijn bevonden niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Met de stellingen dat de winstmarges in de uitzendbranche laag zijn (gemiddeld is het bedrijfsresultaat tussen de 4,5-5,5/ 5% van de omzet) en dat gelet op de omzetcijfers en de door verweerder geaccepteerde kosten over de jaren 2015 en 2016 het uitzendbureau een winst zou hebben behaald die daarvan sterk afwijkt, maakt eiser evenmin aannemelijk dat er in de onderhavige jaren te weinig kosten in aftrek zijn toegelaten. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 een bedrag van € 31.452 in aftrek toegelaten voor kosten uitbesteed werk (11% van € 285.923 omzet). Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder een bedrag van € 15.893 (het verschil tussen kosten uitbesteed werk volgens aangifte ad. € 90.843 en 20 facturen van [D LDA] ad. € 74.950) ter zake in aftrek toegelaten en zich beroepen op interne compensatie. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder hiertoe in de bezwaarfase bevoegd. Volgens vaste jurisprudentie behoudt verweerder de mogelijkheid om, binnen het nettobedrag van de aanslag, elementen van die aanslag te wijzigen zonder daarmee in strijd te komen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (“interne compensatie”).[5]
17. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 2015 en 2016 voldeed aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 Wet IB 2001 zodat hij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek.[6] Met de enkele stelling dat eiser het hele jaar door meer dan 80 uur per week heeft gewerkt en niet met vakantie kon, maakt eiser dat niet aannemelijk.
18. De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunt om ervan uit te gaan, zoals eiser stelt, dat een groepje ambtenaren het op eiser heeft gemunt en hem doelbewust kapotmaakt. Eiser ziet samenhang in de onderhavige procedure over de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 met eerdere jaren, invorderingskwesties en toeslagen. Verweerder heeft deze samenhang weersproken en eiser heeft geen onderliggende stukken ingebracht die eisers stellingen onderbouwen. Uitgangspunt is dat ieder jaar op zich staat en het verweerder vrij staat een aangifte te controleren, ook als eerdere jaren al zijn gecontroleerd. Voor zover eiser bedoelt dat in zijn situatie sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5.3 van ECLI:NL:HR:2021:1748, is de rechtbank van oordeel dat eiser, ook gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, dit niet met feiten aannemelijk heeft gemaakt. Dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt. Zijn enkele stellingen hiertoe zijn onvoldoende. 19. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden ingediend. Gesteld noch gebleken is dat teveel belastingrente is berekend.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Immateriële schadevergoeding
21. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de immateriële schadevergoeding (isv) aan als samenhangende zaken.[7] Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 december 2018 (zaaknummer SGR 23/2739) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 2 maart 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 7 mei 2024 gedaan. Dat is dus ruim vijf jaar en ruim vier maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 3 jaar is overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder.[8] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000.
De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25[9]).
[6] Artikel 3.76, eerste lid, Wet IB 2001.