ECLI:NL:GHDHA:2025:223

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/247
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kosten naheffingsaanslag parkeerbelasting en de toerekenbaarheid van kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk. De naheffingsaanslag bedraagt € 67,50, bestaande uit € 1 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de naheffingsaanslag terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende betwist dat de kostenraming voldoet aan de wettelijke eisen en stelt dat bepaalde kosten niet toerekenbaar zijn aan de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. Het Gerechtshof heeft vastgesteld dat de kostenraming voldoet aan de gestelde eisen en dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de betwiste kostenposten meer dan zijdelings verband houden met de inning van de parkeerbelastingen.

Het Gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/247

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 februari 2024, nummer SGR 23/251.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 67,50 bestaande uit € 1 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. Op 29 augustus heeft de Heffingsambtenaar een nader stuk ingediend. Op 5 november 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Op 6 november heeft de Heffingsambtenaar, daartoe uitgenodigd, een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 november 2024. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is zonder bericht niemand verschenen. De Heffingsambtenaar is door de griffier bij een op 5 november 2024 om 13.55 uur digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Op 9 augustus 2022 om 14:59 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar is aangeduid als verweerder:
“5. De naheffingskosten zijn gesteld op het voor 2022 in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) bepaalde maximale bedrag. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven omdat de verhoging van het maximumbedrag van de naheffingskosten op 13 september 2021 bekend is gemaakt terwijl in artikel 3, lid 2 van het Besluit is bepaald dat bekendmaking vóór 1 september dient te geschieden.
6. Vast staat dat het in artikel 11 van de Verordening vermelde kostenbedrag voor de naheffingsaanslag in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag pas op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 2, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn. Uit de tekst van laatstgenoemde bepaling noch uit de nota van toelichting bij de wijziging[1] is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend wordt gemaakt. Gelet op de nota van toelichting is de mogelijkheid om de naheffingskosten te wijzigen bedoeld om gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Anders dan eiser betoogt, is de bekendmakingsdatum uitsluitend bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht. Noch uit de tekst van het Besluit noch uit de wetgeschiedenis volgt dat bekendmaking op of na 1 september van het voorliggende jaar ertoe leidt dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt.[2] Nu tussen partijen verder niet in geschil is dat eiser voor het parkeren geen parkeerbelasting heeft voldaan is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Staatsblad 1998, 696.
[2] Vgl. Gerechtshof Den Haag 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2043.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierechten en tot vergoeding van wettelijke rente over deze bedragen, indien deze niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak zijn betaald.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van de controle niet beschikte over een geldige parkeervergunning en geen parkeerbelasting had voldaan voor het parkeren van de auto in een gebied waarin alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de tariefbepaling in de Verordening onverbindend dan wel partieel onverbindend is, omdat de kostenraming die daaraan ten grondslag ligt niet voldoet aan de daaraan gestelde regels. In de kostenraming zijn volgens belanghebbende kosten opgenomen die niet samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zoals artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet en het daarop gebaseerde artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) voorschrijven.
5.2.2.
Het gaat daarbij onder meer om de kosten ‘Onderhoud ticketautomaten’ en ‘Bezwaarschriften’, die onder de kostenpost ‘Parkeercontrole en bemensing parkeerservicebureau Inclusief bezwaar en beroep’ zijn opgenomen.
5.2.3.
Belanghebbende betwist voorts dat de kosten ‘Vervolgingskosten Invoned via P1’ die zijn opgenomen onder de kostenpost ‘Kosten naheffing’ toerekenbaar zijn omdat, naar belanghebbende begrijpt, hieronder de aanmaningskosten en de kosten voor betekening van dwangbevelen vallen. Deze kosten worden volgens belanghebbende door de gemeente op een andere manier, namelijk via de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet), verhaald waardoor ze niet meer op de gemeente drukken.
5.3.
Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze posten uit de kostenraming geëlimineerd zouden moeten worden, omdat ze niet voldoen aan het criterium dat ze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien zou worden geoordeeld dat deze posten wel samenhangen met het opleggen van naheffingsaanslagen, deze posten naar een lager bedrag moeten worden toegerekend, omdat de woorden “voor zover” in artikel 2 van het Besluit een beperking inhouden ten aanzien van de mate waarin bepaalde kosten kunnen worden doorberekend in de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende mogen deze kosten slechts worden toegerekend
in de mate datdeze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting.
5.4.
De Heffingsambtenaar stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam, [1] op het standpunt dat de bestreden kosten samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting en om deze reden vallen onder de reikwijdte van artikel 2, lid 1, van het Besluit waardoor volledige toerekening is toegestaan. De Heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk de bestreden toerekeningen van een toelichting voorzien.
5.5.1.
Bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten staat voorop dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Noordwijk bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. Het hele systeem is erop ingericht dat naheffing van niet-betalers zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden.
5.5.2.
De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten. [2] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend. [3] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet. [4] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend. [5] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.
5.5.3.
Gelet op deze uitgangspunten en de toelichting door de Heffingsambtenaar voldoen de door belanghebbende betwiste kostenposten aan de gestelde eisen. Ze houden meer dan slechts zijdelings verband met het opleggen van naheffingsaanslagen, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. Hetgeen belanghebbende hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.
5.5.4.
Met betrekking tot de kostenpost ‘Kosten naheffing’ heeft de Heffingsambtenaar in zijn nader stuk van 21 oktober 2024 toegelicht dat de post ‘Kosten naheffing’ bestaat uit kosten voor het versturen van naheffingsaanslagen enerzijds en kosten voor overige invorderingsacties anderzijds. De post ‘Vervolgingskosten Invoned via P1’ bestaat kennelijk uit de door de parkeerdienstverlener in rekening gebrachte kosten voor alle acties die samenhangen met invorderingsactiviteiten, verhoogd met 21% BTW. Voor bepaalde invorderingskosten bestaat echter een specifieke mogelijkheid tot verhaal op grond artikel 231 van de Gemeentewet in verbinding met de Kostenwet. Deze verhaalsmogelijkheid wordt door de gemeente Noordwijk benut en daarom kunnen deze kosten niet volledig worden verhaald via naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Omdat de Heffingsambtenaar de door hem gemaakte splitsing niet cijfermatig heeft uitgewerkt zal de post met een in goede justitie bepaald bedrag van € 15.000 worden verminderd. Het totaal van de kostenpost ‘Kosten naheffingen’ komt daarmee op (€ 82.791,04 - € 15.000 =) € 67.791,04.
5.5.5.
Het totaal van de terecht bij de raming in aanmerking genomen kosten komt daarmee op (€ 480.267,62 (Parkeercontrole en bemensing parkeerservicebureau inclusief bezwaar en beroep) + € 67.791,04 (Kosten naheffingen) + € 17.875,84 (Huisvesting, kantoorbenodigdheden, accountant, telefoon en internet en projectboekhouding) =)
€ 565.934,50. Bij 8.500 naheffingsaanslagen is dit een bedrag van € 66,58 per naheffingsaanslag. Dat is meer dan het bedrag van € 66,50 dat op grond van de Verordening wordt berekend.
5.6.1.
Met betrekking tot de raming van het aantal naheffingsaanslagen waarover de geraamde kosten worden verdeeld, stelt belanghebbende dat de gemeenteraad ten onrechte heeft gerekend met een aantal van 8.500, zodat het kostenbedrag per naheffingsaanslag te hoog is geraamd. Belanghebbende voert hiertoe aan dat het gemiddeld aantal opgelegde naheffingsaanslagen in de vier jaren voorafgaand aan 2022 gemiddeld hoger is, namelijk 9.392.
5.6.2.
Dit standpunt is onjuist. De Heffingsambtenaar heeft in zijn nader stuk van 21 oktober 2024 toegelicht dat het in de jaren 2020 tot en met 2022 lastig was om een raming van het aantal naheffingsaanslagen te maken gezien onzekerheden die speelden omtrent de COVID-19 pandemie en de daarmee samenhangende beperkingen. De gemeente mocht bij de raming van het aantal naheffingsaanslagen in het jaar 2022 gezien deze omstandigheid, en mede bezien het feit dat dat in het jaar 2020 7.058 naheffingsaanslagen zijn opgelegd, enige voorzichtigheid betrachten. Het geraamde aantal van 8.500 is niet van redelijke grond ontbloot en hoeft niet naar boven worden bijgesteld.
5.7.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, L.D.M.A Reijs en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370.
2.Stb. 2019, 46, p. 8.
3.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.
4.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.
5.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.