5.3.Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
5.4.1.Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een geïmporteerd gebruikt voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen.
5.4.2.Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte voertuigen een lagere belasting drukt dan op de auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (vgl. HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Bestelauto of personenauto
5.5.1.Belanghebbende stelt dat de auto aangemerkt moet worden als een bestelauto op basis van de Verordening (EU) met nummer 678/2011 van de Europese Commissie van 14 juli 2011 (de Verordening). De Inspecteur stelt dat hij aan kan sluiten bij de voertuiggegevens zoals deze geregistreerd zijn bij de RDW. Niet in geschil is dat de auto op grond van artikel 3, lid 3, Wet bpm niet kwalificeert als bestelauto.
5.5.2.De Verordening en de daaraan gerelateerde Richtlijn 2007/46/EG zien op de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd. De aldaar vastgestelde voortuigdefinities zijn in dit specifieke kader gegeven. Dat de Nederlandse wetgever voor de heffing van bpm andere definities hanteert, levert daarom geen strijd op met het Unierecht.
5.5.3.Daarnaast geldt – zoals de Rechtbank terecht overweegt – dat op basis van artikel 44, lid 4, van de Richtlijn 2007/46/EG de lidstaten in afwachting van de harmonisatie van de registratiesystemen en belastingstelsels in de lidstaten met betrekking tot onder deze richtlijn vallende voertuigen, nationale codes kunnen gebruiken om de registratie en belastingheffing op hun grondgebied te vergemakkelijken. De Richtlijn erkent daarmee dat de lidstaten in de nationale belastingheffing andere definities kunnen hanteren en staat daarbij zelfs tot nader order toe dat daartoe nationale codes worden gebruikt bij de registratie.
In aanmerking nemen van 72% van de schade
5.6.1.Bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto heeft de inspecteur 72% van het vastgestelde schadebedrag in aanmerking genomen. Belanghebbende stelt dat dit niet in overeenstemming is met het Unierecht. Belanghebbende betoogt dat 100% van de schade in aftrek komt.
5.6.2.Het hof overweegt dat het percentage van 72 is te beschouwen als een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet te onderbouwen. Dit laat onverlet dat belanghebbende middels tegenbewijs aannemelijk kan maken dat in zijn geval een hoger percentage gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft daartoe geen (aanvullende) bewijsmiddelen overgelegd, zodat hij niet aan deze bewijslast heeft voldaan.
De berekening van de verschuldigde bpm
5.7.1.Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vermindering op grond van artikel 10 Wet bpm, waarbij rekening moet worden gehouden met een juiste historische nieuwprijs op basis van de daadwerkelijke uitstoot van de auto, de in aanmerking te nemen schade en de door de Inspecteur reeds toegepaste leeftijdskorting van € 98. Belanghebbende stelt dat de netto catalogusprijs en de historische nieuwprijs respectievelijk € 33.345 en € 81.836 bedragen. De bruto bpm bedraagt hierbij € 41.489. Belanghebbende sluit aan bij de handelsinkoopwaarde die door de Inspecteur is toegepast bij de berekening van de naheffingsaanslag (€ 9.859).
5.7.2.De Inspecteur stelt in hoger beroep dat bij de berekening van de naheffingsaanslag een te lage handelsinkoopwaarde is toegepast. Hij stelt dat de in de aangifte gehanteerde handelsinkoopwaarde niet kan dienen. Daarnaast stelt de Inspecteur dat de koerslijsten niet bruikbaar zijn. De historische nieuwprijs van AutotelexPro ziet namelijk op een bedrijfsauto en de door DRZ gehanteerde koerslijst van Eurotax XchangeNet bevat niet alle opties en bevat geen catalogusprijs. De Inspecteur concludeert dat de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel moet worden vastgesteld.
5.7.3.Met betrekking tot de handelsinkoopwaarde zoals gehanteerd in de aangifte, is het Hof van oordeel dat de methode die belanghebbende gebruikt heeft voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde ontoereikend is. Met de summiere specificaties van de daartoe gebruikte referentievoertuigen kan niet worden vastgesteld of deze daadwerkelijk vergelijkbaar zijn met de auto. Daarnaast zeggen de vraagprijzen niets over de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijzen van de referentievoertuigen. Belanghebbende heeft verder niet onderbouwd waarom een vermindering van 20% van de gemiddelde vraagprijs een bruikbare handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zou opleveren. De handelsinkoopwaarde zoals gebruikt in de aangifte kan naar oordeel van het Hof dus niet dienen voor het berekenen van de verschuldigde bpm. Daarmee resteert de vraag of de handelsinkoopwaarde met gebruikmaking van een koerslijst kan worden vastgesteld.
5.7.4.Het Hof merkt op dat DRZ een koerslijst heeft gebruikt voor de berekening van de handelsinkoopwaarde, zijnde de koerslijst van Eurotax XchangeNet. Na aftrek van een bedrag aan schade (waarbij alleen het aanmerking nemen van 72% van de schade door belanghebbende wordt betwist, zie 5.6.1. hiervoor) heeft DRZ de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 15.764. Afgezet tegen de door belanghebbende gestelde historische nieuwprijs leidt dit tot een verschuldigde bpm van (€ 15.764/ € 81.836 x € 41.489) -/- extra leeftijdskorting € 98 = € 7.893. Nu dit bedrag hoger is dan het totaal van de naheffingsaanslag en de op aangifte voldane bpm, concludeert het Hof dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld, waarmee de stelling van belanghebbende faalt. De stelling van de Inspecteur dat de koerslijsten niet bruikbaar zijn, kan daarom onbehandeld blijven.
Voorafgaand aan de behandeling heffen van griffierecht
5.8.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.8.2.De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.8.3.Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.8.4.Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.9.1.De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken. 5.9.2.Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Proceskostenvergoeding Rechtbank