ECLI:NL:GHDHA:2025:2148

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/777
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en Unierechtelijke vraagstukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijtuigen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die een Toyota Hilux heeft aangekocht, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de auto als bestelauto kan worden aangemerkt en of de naheffingsaanslag in overeenstemming is met het Unierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de nationale wetgeving, de Wet bpm, niet in strijd is met het Unierecht en dat de Inspecteur de aangifte terecht heeft gecontroleerd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffing van bpm in strijd is met het Unierecht, maar het Hof heeft deze stelling verworpen. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto correct heeft berekend en dat de schadecorrectie van 72% gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/777

Uitspraak van 4 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2024, nummer SGR 23/6519.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijtuigen (bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 184 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 279 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 364;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 636;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.5.
Belanghebbende heeft op 17 juni 2025 en op 24 juni 2025 nadere stukken ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft op 23 juni 2025 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2025. Partijen zijn verschenen
.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een Toyota Hilux 3.0 D-4D SR DC met kenteken [kenteken] (de auto) op aangifte een bedrag van € 599 aan bpm voldaan. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat de auto een bestelauto is. Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 227 gram/km. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 11.410. Deze handelsinkoopwaarde is gebaseerd op vier volgens de taxateur vergelijkbare voertuigen (de referentievoertuigen) die zijn aangetroffen in advertenties op verkoopkanalen op het internet. De omschrijving van de referentievoertuigen bevat het merk en type, het bouwjaar, de kilometerstand, de aanbieder en de vraagprijs. De vraagprijzen van deze advertenties zijn door de taxateur gemiddeld en verminderd met een marge van 20% om tot de gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat te komen. De taxateur heeft rekening gehouden met een bedrag van € 9.853 aan schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde is vastgesteld op € 1.557. De historische nieuwprijs van de auto is bepaald op basis van een koerslijst van Autotelex Pro. Deze koerslijst vermeldt een bedrag van € 54.542, waarbij het soort auto is beschreven als ‘bedrijfsauto’.
2.2.
De Inspecteur heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarbij is onder meer geconstateerd dat de auto volgens de gegevens van de RDW geen bestelauto is maar een personenauto, zodat daarvan is uitgegaan. Verder is in het rapport van DRZ de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 17.315. DRZ heeft dit gebaseerd op de koerslijst van Eurotax XchangeNet, waarbij DRZ aantekent dat het niet mogelijk was om alle opties in de koerslijst over te nemen. DRZ heeft een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 1.551, ofwel 72% van de door DRZ opgestelde schadecalculatie van € 2.154. De handelsinkoopwaarde volgens DRZ komt daarmee op € 15.764. DRZ is eveneens uitgegaan van een CO2-uitstoot van 227 gram/km.
2.3.
De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm berekend op € 5.146 (€ 5.244 -/- € 98 extra leeftijdskorting) en de naheffingsaanslag ten bedrage van € 4.547 aan eiser opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 11.410 op basis van de aangifte van belanghebbende, verminderd met € 1.551 aan schade, wat leidt tot een handelsinkoopwaarde van € 9.859.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
6. Eisers gemachtigde beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet een juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eisers stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
7. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij eiser; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen eisers gemachtigde steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiser, en níét bij verweerder.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Bestelauto of personenauto
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de auto aangemerkt moet worden als een bestelauto op basis van de Verordening (EU) met nummer 678/2011 van de Europese Commissie van 14 juli 2011 (hierna: de Verordening). Verweerder stelt dat hij aan kan sluiten bij de voertuiggegevens zoals deze geregistreerd zijn bij de RDW.
10. De Verordening is een uitvoering van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007. Op basis van artikel 44, vierde lid, van deze richtlijn mogen de lidstaten in afwachting van de harmonisatie van de registratiesystemen en belastingstelsels in de lidstaten met betrekking tot onder deze richtlijn vallende voertuigen, de nationale codes gebruiken om de registratie en belastingheffing op hun grondgebied te vergemakkelijken. De Richtlijn biedt de nationale wetgever dus uitdrukkelijk de mogelijkheid ten behoeve van de belastingheffing af te wijken van de voertuigindeling op grond van de Verordening. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de nationale inrichtingseisen en dat er op basis van die eisen sprake is van een personenauto.[1] Daarbij overweegt de rechtbank nog dat zowel de Richtlijn 2007/46/EG als de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordening 678/2011 beogen harmonisatie te brengen in de technische eisen waaraan voertuigen moeten voldoen teneinde op basis van de type-goedkeuring te kunnen worden toegelaten op de weg binnen de Unie. Artikel 44 van de Richtlijn staat het de lidstaten uitdrukkelijk toe om (onder meer) ten behoeve van belastingheffing af te wijken van de voertuigindeling (onderverdelingen aan te brengen). Zoals hiervoor al is overwogen is de Bpm een binnenlandse belastingheffing, de Wet Bpm zelf is geen EU-recht. Nederland is niet gehouden bij de heffing van Bpm de voertuigindeling van de Verordening aan te houden in die zin dat voor alle voertuigen, die onder de definitie van bestelauto in de zin van de Verordening vallen steeds dezelfde belasting wordt geheven.
Kan het taxatierapport van eiser dienen?
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen om de waarde van de auto te bepalen. Ten eerste reeds omdat daarin ervan is uitgegaan dat de auto een bestelauto is. Ten tweede omdat daarin zonder nadere toelichting en daarmee ten onrechte 100% van de berekende schade in mindering is gebracht. Om die redenen kan eiser zich niet op het taxatierapport beroepen ter ondersteuning van zijn stelling dat teveel Bpm is nageheven.
Deskundigheid hertaxateur DRZ
12. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ niet deskundig is. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen.
Waardevermindering wegens schade
13. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die door verweerder niet is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. De bij het taxatierapport overgelegde foto’s tonen niet overtuigend aan dat verdergaand sprake is van schade in tegenstelling tot gebruikssporen dan waar DRZ vanuit is gegaan. Eiser heeft ook niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
72% van de schade
14. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
Leemte in de wetgeving
15. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat de taxatierapport van eiser kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijven. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
16. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag reeds rekening heeft gehouden met een extra leeftijdskorting van € 98. De omstandigheid dat verweerder bij de aanslagregeling ambtshalve heeft onderzocht of er een gunstiger tarief dient te worden toegepast, kan niet tot een gegrond beroep leiden. Dat in dit verband recht bestaat op een hogere korting heeft eiser niet inzichtelijk en dus ook niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van extra leeftijdskorting. Hij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
17. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 mei 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid eiser geen gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings-en heffingsmodaliteiten
18. Eiser stelt dat de Bpm op de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 5.1 van ECLI:NL:GHDHA:2023:1592 (en de geciteerde rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de rechtbank) en het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
Historische nieuwprijs
19. Eiser voert in zijn pleitnota nog aan dat verweerder uitgaat van een onjuiste (te lage) historische nieuwprijs. Dienaangaande stelt de rechtbank ten eerste vast dat eiser geen (juist) gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om door overlegging van een deugdelijk taxatierapport de werkelijke waardedaling van de auto aannemelijk te maken. De bewijslast voor de vermindering ligt volledig bij eiser. Met de door hem overgelegde stukken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn stellingen aangaande de historische nieuwprijs en/of de handelsinkoopwaarde van de auto juist zijn. Voor zover al moet worden aangenomen dat in Nederland auto’s van hetzelfde type met een lagere CO2-uitstoot op de weg zijn toegelaten, betekent dit niet dat transacties met betrekking tot deze voertuigen een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van enige koerslijst dan wel anderszins van invloed dienen te zijn op de door eiser verschuldigde Bpm. Dat dit wel zo is, heeft eiser niet inzichtelijk en niet aannemelijk gemaakt.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
20. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[2] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[3] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[4] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
21. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
Conclusie
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 augustus 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 22 september 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus twee jaar en bijna elf maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met bijna elf maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 22 september 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding dient de overschrijding voor 7/11 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 4/11 deel aan de beroepsfase.
24. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[5] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 636 door verweerder te worden vergoed en € 364 door de Staat.
Proceskosten
25. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023.[6] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
(…)
[2] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[3] ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert ten aanzien van de naheffingsaanslag primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.456 en meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.301. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 8 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Atanas Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Zoals in het arrest HvJ EU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, is overwogen, nemen de nationale rechterlijke instanties daarbij nauwlettend deel aan de juiste toepassing en de uniforme uitlegging van het Unierecht. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (vgl. Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing ter zake van bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende een onjuiste vergelijking maakt. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Artikel 110 VWEU
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een geïmporteerd gebruikt voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen.
5.4.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte voertuigen een lagere belasting drukt dan op de auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (vgl. HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Bestelauto of personenauto
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de auto aangemerkt moet worden als een bestelauto op basis van de Verordening (EU) met nummer 678/2011 van de Europese Commissie van 14 juli 2011 (de Verordening). De Inspecteur stelt dat hij aan kan sluiten bij de voertuiggegevens zoals deze geregistreerd zijn bij de RDW. Niet in geschil is dat de auto op grond van artikel 3, lid 3, Wet bpm niet kwalificeert als bestelauto.
5.5.2.
De Verordening en de daaraan gerelateerde Richtlijn 2007/46/EG zien op de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd. De aldaar vastgestelde voortuigdefinities zijn in dit specifieke kader gegeven. Dat de Nederlandse wetgever voor de heffing van bpm andere definities hanteert, levert daarom geen strijd op met het Unierecht.
5.5.3.
Daarnaast geldt – zoals de Rechtbank terecht overweegt – dat op basis van artikel 44, lid 4, van de Richtlijn 2007/46/EG de lidstaten in afwachting van de harmonisatie van de registratiesystemen en belastingstelsels in de lidstaten met betrekking tot onder deze richtlijn vallende voertuigen, nationale codes kunnen gebruiken om de registratie en belastingheffing op hun grondgebied te vergemakkelijken. De Richtlijn erkent daarmee dat de lidstaten in de nationale belastingheffing andere definities kunnen hanteren en staat daarbij zelfs tot nader order toe dat daartoe nationale codes worden gebruikt bij de registratie.
In aanmerking nemen van 72% van de schade
5.6.1.
Bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto heeft de inspecteur 72% van het vastgestelde schadebedrag in aanmerking genomen. Belanghebbende stelt dat dit niet in overeenstemming is met het Unierecht. Belanghebbende betoogt dat 100% van de schade in aftrek komt.
5.6.2.
Het hof overweegt dat het percentage van 72 is te beschouwen als een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet te onderbouwen. Dit laat onverlet dat belanghebbende middels tegenbewijs aannemelijk kan maken dat in zijn geval een hoger percentage gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft daartoe geen (aanvullende) bewijsmiddelen overgelegd, zodat hij niet aan deze bewijslast heeft voldaan.
De berekening van de verschuldigde bpm
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vermindering op grond van artikel 10 Wet bpm, waarbij rekening moet worden gehouden met een juiste historische nieuwprijs op basis van de daadwerkelijke uitstoot van de auto, de in aanmerking te nemen schade en de door de Inspecteur reeds toegepaste leeftijdskorting van € 98. Belanghebbende stelt dat de netto catalogusprijs en de historische nieuwprijs respectievelijk € 33.345 en € 81.836 bedragen. De bruto bpm bedraagt hierbij € 41.489. Belanghebbende sluit aan bij de handelsinkoopwaarde die door de Inspecteur is toegepast bij de berekening van de naheffingsaanslag (€ 9.859).
5.7.2.
De Inspecteur stelt in hoger beroep dat bij de berekening van de naheffingsaanslag een te lage handelsinkoopwaarde is toegepast. Hij stelt dat de in de aangifte gehanteerde handelsinkoopwaarde niet kan dienen. Daarnaast stelt de Inspecteur dat de koerslijsten niet bruikbaar zijn. De historische nieuwprijs van AutotelexPro ziet namelijk op een bedrijfsauto en de door DRZ gehanteerde koerslijst van Eurotax XchangeNet bevat niet alle opties en bevat geen catalogusprijs. De Inspecteur concludeert dat de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel moet worden vastgesteld.
5.7.3.
Met betrekking tot de handelsinkoopwaarde zoals gehanteerd in de aangifte, is het Hof van oordeel dat de methode die belanghebbende gebruikt heeft voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde ontoereikend is. Met de summiere specificaties van de daartoe gebruikte referentievoertuigen kan niet worden vastgesteld of deze daadwerkelijk vergelijkbaar zijn met de auto. Daarnaast zeggen de vraagprijzen niets over de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijzen van de referentievoertuigen. Belanghebbende heeft verder niet onderbouwd waarom een vermindering van 20% van de gemiddelde vraagprijs een bruikbare handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zou opleveren. De handelsinkoopwaarde zoals gebruikt in de aangifte kan naar oordeel van het Hof dus niet dienen voor het berekenen van de verschuldigde bpm. Daarmee resteert de vraag of de handelsinkoopwaarde met gebruikmaking van een koerslijst kan worden vastgesteld.
5.7.4.
Het Hof merkt op dat DRZ een koerslijst heeft gebruikt voor de berekening van de handelsinkoopwaarde, zijnde de koerslijst van Eurotax XchangeNet. Na aftrek van een bedrag aan schade (waarbij alleen het aanmerking nemen van 72% van de schade door belanghebbende wordt betwist, zie 5.6.1. hiervoor) heeft DRZ de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 15.764. Afgezet tegen de door belanghebbende gestelde historische nieuwprijs leidt dit tot een verschuldigde bpm van (€ 15.764/ € 81.836 x € 41.489) -/- extra leeftijdskorting € 98 = € 7.893. Nu dit bedrag hoger is dan het totaal van de naheffingsaanslag en de op aangifte voldane bpm, concludeert het Hof dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld, waarmee de stelling van belanghebbende faalt. De stelling van de Inspecteur dat de koerslijsten niet bruikbaar zijn, kan daarom onbehandeld blijven.
Voorafgaand aan de behandeling heffen van griffierecht
5.8.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.8.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.8.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.8.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.9.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.9.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
5.10.
De Rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 218,75 in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, waarbij een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 is gehanteerd. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank juist en op goede gronden tot deze beslissing is gekomen.
Vergoeding van rente
5.11.
Nu het hoger beroep ongegrond is, komt de vraag of rente moet worden vergoed over door belanghebbende te ontvangen bedragen niet aan de orde. Het Hof tekent hierbij aan dat ten aanzien van de als gevolg van de uitspraak van de Rechtbank te ontvangen bedragen reeds is bepaald dat, en per wanneer wettelijke rente is verschuldigd.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierechten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 4 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.