Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. In geschil is de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum. Eiser bepleit de onderstaande waarden:
[adres 1] : € 50.000
[adres 2] : € 27.000
[adres 3] : € 26.000
[adres 4] : € 26.000
[adres 5] : € 24.000
[adres 6] : € 40.000
[adres 7] : € 25.000
[adres 8] : € 25.000
[adres 9] : € 24.000
[adres 10] : € 27.000
[adres 11] : € 27.000
[adres 12] : € 27.000
[adres 13] : € 27.000.
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van het object bepaald op de waarde die aan het object dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ kan de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor niet-woningen onder meer bepaald worden door middel van een methode van kapitalisatie van de brutohuur (de huurwaardekapitalisatiemethode).
8. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarden niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of eiser de door hem verdedigde waarden aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarden komen.
9. Verweerder is voor het bepalen van de waarden uitgegaan van de eigen huurcijfers van de objecten. Daarnaast heeft verweerder gebruik gemaakt van een aantal vergelijkingsobjecten waarvan verkoopgegevens beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de waarden van de onroerende zaken hiermee voldoende heeft onderbouwd en daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld. De vergelijkingsobjecten betreffen alle, net als de onroerende zaken, bedrijfshallen, die weliswaar een groter oppervlakte hebben, echter daarmee heeft verweerder rekening gehouden door uit te gaan van een lagere huurwaardekapitalisatiefactor dan die van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat dit de best beschikbare vergelijkingsobjecten zijn en dat verkoopcijfers van kleinere vergelijkbare objecten niet voorhanden waren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze objecten heeft kunnen gebruiken ter onderbouwing van de waarden.
10. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft de huurwaardekapitalisatiefactor berekend aan de hand van de vraagprijs van het vergelijkingsobject aan de [adres 14] . Nog afgezien van de omstandigheid dat een vraagprijs geen juiste onderbouwing oplevert voor de vaststelling van de waarden omdat moet worden uitgegaan van transactieprijzen, heeft verweerder ter zitting onweersproken verklaard dat inmiddels een verkoopprijs van dit object beschikbaar is (verkoopdatum 1 februari) en dit verkoopcijfer ook een indicatie is dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld.
11. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ dient verweerder aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om toezending van diverse stukken, waaronder de taxatiekaarten met KOUDV-factoren, grondstaffels, liggingsfactoren, een onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, referentiepanden, huurcijfers en een onderbouwing van de kapitalisatiefactor en meer specifiek heeft hij in zijn aanvullend bezwaarschrift verzocht om ‘uw rekenmodel welke de opbouw van de kapitalisatiefactor inzichtelijk geeft, als u deze middels de vergelijkingsmethode hebt vastgesteld dan ontvang ik graag de matrix welke inzicht geeft in de vergelijkingspanden’. Uit het hoorverslag blijkt dat namens eiser het volgende is aangegeven:
“Tot op heden is er geen, middels relevante referentieobjecten van hetzelfde objecttype, duidelijke onderbouwing voor de gehanteerde huurwaarde waarbij de liggingsfactoren, het objecttype en de objectgegevens van de referentiepanden kenbaar zijn gemaakt overhandigd. Deze gegevens zijn nodig zodat wij op een inzichtelijke en controleerbare manier de gestelde WOZ-waarde te kunnen controleren. Graag ontvangen we een onderbouwing van de door u gehanteerde kapitalisatiefactor. Dit kan door middel van marktgegevens, waarbij de liggingsfactoren en objectgegevens van de marktgegevens kenbaar gemaakt moeten worden, of door middel van een bottom-up berekening van de kapitalisatiefactor. De onderbouwing mag ook in de uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt worden.”
In de uitspraak op bezwaar is een onderbouwing van de waarden gegeven door de verwijzing naar de huurcijfers en te verwijzen naar de gebruikte transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten. Gesteld noch gebleken is dat verweerder meer dan deze gegevens in de bezwaarfase heeft gebruikt voor de vaststelling van de waarden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarmee aan het gestelde in artikel 40 van de Wet WOZ heeft voldaan.[2]
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarden van de onroerende zaken alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
13. Ter zitting heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding. Het bezwaarschrift van 5 maart 2022 is door verweerder ontvangen op 7 maart 2022, de uitspraak op bezwaar is van 3 september 2022 en de uitspraken van de rechtbank zijn gedaan op 10 april 2024. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 2 maanden, zodat eiser in beginsel recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde van eiser zal deze vergoeding echter toekomen aan de gemachtigde en niet aan eiser, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiser geen compensatie vormt. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.[3]
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.