ECLI:NL:GHDHA:2025:1715

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
22-000304-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en misdrijven tegen de menselijkheid in Syrië

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van deelname aan de criminele organisatie Liwa al Quds en het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd, heeft in Syrië als leider van Liwa al Quds deelgenomen aan de burgeroorlog aan de zijde van het Syrische regeringsleger. De organisatie was betrokken bij het plegen van ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder foltering en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van het misdrijf tegen de menselijkheid door het onrechtmatig beroven van de lichamelijke vrijheid van een burger, [slachtoffer], die onder erbarmelijke omstandigheden werd vastgehouden en gemarteld door de Syrische inlichtingendienst. Het hof oordeelde dat de verdachte medeplichtig was aan deze misdrijven en legde een gevangenisstraf van 13 jaar op. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 40.000 toegewezen aan het slachtoffer, die de gevolgen van de misdrijven ondervond. De zaak benadrukt de ernst van de schendingen van mensenrechten in het kader van het Syrische conflict en de rol van individuen in criminele organisaties die betrokken zijn bij dergelijke misdrijven.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000304-24
Parketnummer: 71-122211-22
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1988,
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Inhoudsopgave
1. Inleidende opmerkingen3
2. Onderzoek van de zaak6
3. Procesgang6
4. Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep7
5. Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep8
6. Tenlastelegging8
7. Vordering van de advocaten-generaal12
8. Het vonnis waarvan beroep12
9. Geldigheid van de dagvaarding13
10. Juridische kaders voor de feiten 1, 2, 3 en 714
11. Feit 7: feitelijke vaststellingen criminele organisatie31
12. Nadere overwegingen feit 747
13. Vaststelling van de feiten mbt feiten 1, 2 en 366
14. Nadere overwegingen feit 169
15. Nadere overwegingen feiten 2 en 377
16. Bewezenverklaring79
17. Bewijsvoering83
18. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde83
19. Strafbaarheid van de verdachte83
20. Strafmotivering85
21. Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]en schadevergoedingsmaatregel90
22. Toepasselijke wettelijke voorschriften99
23. BESLISSING100

1.Inleidende opmerkingen

Start onderzoek 26Vescher
Het opsporingsonderzoek tegen de verdachte is gestart naar aanleiding van op 2 oktober 2020 verstuurde e-mails gericht aan het Team Internationale Misdrijven van de Landelijke Eenheid van de politie. In de e-mails wordt melding gedaan dat de verdachte zich in Nederland bevindt, dat hij lid zou zijn geweest van de gewapende groepering Liwa al-Quds in het Palestijnse kamp Al Nayrab dat in de buurt van Aleppo (Syrië) ligt, en dat hij in die hoedanigheid betrokken zou zijn geweest bij (internationale) misdrijven. In het onderhavige opsporingsonderzoek genaamd ‘26Vescher’ is naar de verdachte onderzoek gedaan. De verdachte is op 24 mei 2022 in Nederland aangehouden door de politie.
Korte samenvatting van de strafzaak
De tenlastegelegde feiten spelen tegen de achtergrond van de situatie in Syrië in 2011 tot 2017 waarbij het regime van de toenmalige president Bashar al-Assad in reactie op de opstand om hervormingen af te dwingen en om aan de macht te blijven op een zeer gewelddadige wijze optrad tegen zijn eigen burgerbevolking. Tussen het regime van Assad en de oppositie brak een gewapende strijd uit die jaren heeft geduurd.
De verdachte wordt allereerst verweten dat hij in de periode van 2011 tot 2017 in Syrië leider is geweest van een onderdeel van de pro-regime militie Liwa al-Quds en een of meer shabiha groepen, beide criminele organisaties. Deze organisaties zorgden op allerlei gruwelijke manieren dat tegenstanders van het regime van Assad werden onderdrukt. Juridisch vertaald, zouden deze organisaties het oogmerk hebben gehad op het plegen van diverse internationale misdrijven, zoals lichamelijke geweldpleging, arbitraire detentie en plundering als oorlogsmisdrijven en wederrechtelijke vrijheidsberoving als misdrijf tegen de menselijkheid.
Daarnaast wordt de verdachte als lid van Liwa al-Quds betrokkenheid verweten bij de wederrechtelijk vrijheidsberoving van [slachtoffer](verder: [slachtoffer]) eind januari 2013 in het kamp Al-Nayrab waarbij [slachtoffer]midden in het nacht onder dwang en grof geweld zou zijn afgevoerd en bij de daaropvolgende foltering en marteling van [slachtoffer]in een gevangenis van de LID in Aleppo. Hij zou daar onder andere zijn geëlektrocuteerd, op zijn voetzolen geslagen totdat hij niets meer voelde, met een stok op zijn hoofd geslagen, hem zouden medicijnen en medische zorg zijn onthouden en hij zou zijn bedreigd dat hij standrechtelijk geëxecuteerd zou worden. Hij zou daar hebben verbleven met anderen in mensonterende en erbarmelijke omstandigheden. Uiteindelijk zou hij na 20 dagen weer zijn vrijgelaten.
[slachtoffer]was voor die tijd woonachtig in het kamp Al-Nayrab dat is opgericht in 1948-1950 voor de vluchtelingen uit Noord-Palestina. Hij heeft er sinds 1956 altijd gewoond, totdat hij in december 2013 is vertrokken uit Syrië. [slachtoffer]was indertijd een uitgesproken tegenstander van het bewapenen van de bewoners, in het bijzonder jongeren, van het kamp voor de gewapende strijd tussen de oppositie en het regime van Assad en het betrekken van (de bewoners van) het kamp in die strijd. Hij sprak zich hiertegen uit samen met anderen vanuit een door hen opgerichte Buurtverbeteringscommissie.
Zakelijke weergave van de tenlastelegging
Kort samengevat wordt de verdachte in hoger beroep verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan de volgende vier strafbare feiten (waarbij hieronder de nummering van de tenlastelegging wordt gevolgd):
1.Primair: medeplegen van het misdrijf tegen de menselijkheid wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer];
Subsidiair: medeplichtigheid aan het misdrijf tegen de menselijkheid wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer];
2.Medeplegen van medeplichtigheid aan foltering van [slachtoffer];
3.Medeplegen van medeplichtigheid aan het misdrijf tegen de menselijkheid marteling van [slachtoffer];
7.Deelname aan een criminele organisatie, te weten shabiha groepen uit het Al- Nayrab kamp en/of de pro-regime militie Liwa al-Quds, die tot oogmerk heeft het plegen van internationale misdrijven, namelijk: lichamelijke geweldpleging, arbitraire detentie en plundering als oorlogsmisdrijven, en/of andere oorlogsmisdrijven; en ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht als misdrijf tegen de menselijkheid, en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid, terwijl de verdachte daar leider, oprichter en/of bestuurder van was.
Schrijfwijze van personen en plaatsen
In het dossier worden de relevante personen en plaatsen op verschillende wijze geschreven. Hieronder wordt, net als de rechtbank deed, een overzicht gegeven van een aantal van deze verschillende schrijfwijzen en wordt weergegeven waarnaar en naar wie wordt verwezen. In dit arrest wordt telkens deze laatst genoemde schrijfwijze gehanteerd om naar de betreffende persoon te verwijzen.
  • Met [benaming 1 zoon slachtoffer] en [benaming 2 zoon slachtoffer] wordt verwezen naar dezelfde persoon. Dat is “[zoon slachtoffer]".
  • Met [benaming 1 shabihaleider 1], [benaming 2 shabihaleider 1] of [benaming 3 shabihaleider 1] of [benaming 4 shabihaleider 1], of gelijksoortige benamingen wordt verwezen naar dezelfde persoon, te weten “[shabihaleider 1] ".
  • Met [benaming 1 shabihaleider 2]. [benaming 2 shabihaleider 2] of [benaming 3 shabihaleider 2]. [benaming 4 shabihaleider 2] wordt verwezen naar dezelfde persoon, te weten “[shabibaleider 2]".
  • Met [benaming 1 shabihaleider 3]. [benaming 2 shabihaleider 3], [benaming 3 shabihaleider 3]. [benaming 4 shabihaleider 3], [benaming 5 shabihaleider 3]. [benaming 6 shabihaleider 3], [benaming 7 shabihaleider 3] of [benaming 8 shabihaleider 3] of [benaming 9 shabihaleider 3] wordt verwezen naar dezelfde persoon, te weten "[shabihaleider 3]".
  • Met [benaming shabihaleider 4] en [shabihaleider 4] wordt verwezen naar dezelfde persoon, te weten "[shabihaleider 4]".
  • Met [veiligheidschef] of [benaming veiligheidschef] wordt verwezen naar dezelfde persoon, te weten "[veiligheidschef]".
  • Met Al-Neyrab, Al-Nayrab en al Nayrab wordt verwezen naar dezelfde plaats, te weten “Al-Nayrab”.
  • Met Deir Ezzor. Deir al-Zour en Deir ez-Zor, wordt verwezen naar dezelfde plaats, te weten "Deir ez-Zor".
Leeswijzer
In deze zaak is een uitgebreid arrest gewezen door het hof. Daarom heeft het hof het arrest opgedeeld in verschillende hoofdstukken; die zijn weergegeven in een inhoudsopgave.
De opbouw van het arrest ziet er in grote lijnen als volgt uit. Eerst zal worden ingegaan op een aantal formaliteiten, zoals de ontvankelijkheid van de verdachte en de officier van justitie in het hoger beroep (de advocaat-generaal) en de geldigheid van de dagvaarding.
Vervolgens wordt een overzicht gegeven van alle juridische kaders over vraagstukken die in deze zaak relevant zijn; die zijn dus gebundeld in een hoofdstuk.
Daaropvolgend worden feitelijke vaststellingen gedaan die betrekking hebben op het verwijt van de deelname aan een criminele organisatie in feit 7, waarna het hof direct een inhoudelijk oordeel zal geven over de vraag of dat verwijt bewezen kan worden verklaard. In dat stuk zal het hof ook ingaan op de diverse onderbouwde standpunten van beide partijen. Ditzelfde stramien volgt het hof ook bij de overwegingen over de feiten 1, 2 en 3, die betrekking hebben op de misdrijven tegen de menselijkheid van wederrechtelijke vrijheidsberoving en marteling en het misdrijf van foltering.
Tot slot zal het hof ingaan op onder meer de strafbaarheid van de verdachte, de straf en de motivering daarvan en het verzoek om schadevergoeding van het slachtoffer.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 en 12 juni 2025. Het onderzoek ter terechtzitting is op 13 augustus 2025 gesloten.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door verdachte, zijn raadslieden mr. A.M. Seebregts en mr N.F. Christiansen, en mr. B. van Straaten, de advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer], naar voren is gebracht.

3.Procesgang

In eerste aanleg is de dagvaarding wat betreft het onder 1 en 3 tenlastegelegde partieel nietig verklaard. Voorts is de verdachte van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

4.Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 4, 5 en 6 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Voorts heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de vrijspraak van het oogmerk van arbitraire vrijheidsberoving als oorlogsmisdrijf. De stelling van de verdediging is dat feit 7 een (impliciet) cumulatief tenlastegelegd feit is, terwijl alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen de vrijspraak van dit onderdeel van feit 7, zodat het een zogenaamde beschermde vrijspraak is.
De advocaten-generaal hebben het standpunt ingenomen dat feit 7 in hoger beroep geheel aan de orde is.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 140 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), geplaatst in Titel V van Boek 2 (“Misdrijven tegen de openbare orde”).
Het hof is van oordeel dat de tenlastegelegde deelname (als leider) aan deze criminele organisatie moet worden gezien als één feit en dat daarom de gehele tenlastelegging van dit feit aan het oordeel van het hof onderworpen is. Het hof heeft daarbij betrokken dat het door de strafbaarstelling in artikel 140 Sr beschermde belang primair de openbare orde is en dat in de tenlastelegging één overtreding van artikel 140 Sr is opgenomen, ondanks de daarin te onderscheiden misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om een strafbaarstelling die betrekking kan hebben op een meervoud van gedragingen over een bepaalde periode met verschillende misdrijven waarop het oogmerk was gericht, maar dat daaruit niet voortvloeit dat bewezenverklaring daarvan ook leidt tot meervoudige kwalificatie van dat feit (vgl. HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:535 en HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113).

5.Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep

Na hervatting van de behandeling van het hoger beroep op de terechtzitting van 26 mei 2025 hebben de advocaten-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2025 gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep wat betreft de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde beslissingen tot vrijspraak. Het hof begrijpt hieruit dat er geen grieven (meer) bestaan tegen de beslissingen die zien op de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Het hof ziet ambtshalve evenmin redenen voor een inhoudelijke behandeling van deze feiten in hoger beroep. Daarom zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416 lid 2 Sv, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.

6.Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij, verdachte, op of omstreeks 28 januari 2013, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2013, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2012, te Al-Nayrab, althans in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een persoon, te weten [slachtoffer], in strijd met fundamentele regels van internationaal recht van zijn lichamelijke vrijheid heeft beroofd, welke beroving van de lichamelijke vrijheid hierin bestond dat hij, verdachte, in de hoedanigheid van lid van de pro-regime militie Liwa al-Quds en/of (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp, en/of één of meer mededader(s), voor het huis van deze [slachtoffer]de wacht heeft/hebben gehouden, en zodoende mogelijke hulp van derden heeft/hebben voorkomen, terwijl deze [slachtoffer]door andere leden van de Liwa al-Quds militie en/of (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp en/of de militaire veiligheidsdienst en/of de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht met geweld uit zijn woning werd gehaald en/of in een voertuig werd gedwongen, terwijl deze beroving van de lichamelijke vrijheid werd gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, terwijl hij, verdachte, wist dat deze gedragingen onderdeel waren van een wijdverspreide en/of stelselmatige aanval uitgevoerd door het Syrische inlichtingenapparaat en/of het Syrische leger en/of
pro-regime milities tegen de Syrische burgerbevolking;
Subsidiair:
één of meer leden van de Liwa al-Quds militie en/of (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp en/of de militaire veiligheidsdienst en/of de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht op of omstreeks 28 januari 2013, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2013, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2012, te Al-Nayrab, althans in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander (en), althans alleen, een persoon, te weten [slachtoffer], in strijd met fundamentele regels van internationaal recht van zijn lichamelijke vrijheid heeft/hebben beroofd, welke beroving van de lichamelijke vrijheid hierin bestond dat voornoemde perso(o)n(en) deze [slachtoffer]met geweld uit zijn woning heeft/hebben gehaald en/of in een voertuig heeft/hebben gedwongen,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven hij, verdachte, op of omstreeks 28 januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2013, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2012 te
Al-Nayrab, althans in Syrië, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door, in de hoedanigheid van lid van de pro-regime militie Liwa
al-Quds en/of (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp, voor het huis van deze [slachtoffer]de wacht te houden, en zodoende mogelijke hulp van (een) derde (n) te voorkomen, terwijl hij, verdachte, wist of bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze [slachtoffer] daardoor blootgesteld zou worden aan beroving van zijn lichamelijke vrijheid, terwijl deze beroving van de lichamelijke vrijheid werd gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, terwijl hij, verdachte, wist dat deze gedragingen onderdeel waren van een wijdverspreide en/of stelselmatige aanval uitgevoerd door het Syrische inlichtingenapparaat en/of het Syrische leger en/of
pro-regime milities tegen de Syrische burgerbevolking;
2.
één of meer medewerker(s) van de (gevangenis van de) inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht, althans één of meer ten dienste van de Syrische overheid werkzame perso(o)n(en), in de uitoefening van zijn/hun functie, op één of meer tijdstip (pen) in of omstreeks de periode van 28 januari 2013 tot en met 1 maart 2013, althans de periode van 28 januari 2012 tot en met 1 maart 2012, te Aleppo, althans in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander (en), althans alleen, een persoon, te weten [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal, heeft/hebben gefolterd, welke foltering hierin bestond dat voornoemd(e) perso(o)n(en) bij deze [slachtoffer](telkens) opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden veroorzaakte(n), hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, terwijl deze [slachtoffer]zich in gevangenschap bevond en/of in de macht bevond van voornoemde perso(o)n(en), (telkens) met het oogmerk om deze [slachtoffer]te bestraffen voor een handeling die hij begaan heeft en/of van hem (een) bekentenis(sen) te verkrijgen en/of hem vrees aan te jagen, van overheidswege gepleegd, door, toen en aldaar, deze [slachtoffer] met een stok, althans een hard voorwerp, op zijn blote voeten en/of op zijn hoofd te slaan en/of meermalen, althans eenmaal, in zijn zij en/of rug te schoppen en/of (een) andere geweldshandeling(en) te plegen en/of hem te bedreigen met terdoodbrenging, door de volgende woorden te zeggen: "Jij gaat in stukjes terug naar jouw huis, wij gaan jou in stukjes hakken" en/of "Je wordt standrechtelijk berecht", althans woorden van gelijke strekking, en/of (een) andere handeling(en) te plegen die opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden veroorzaakte(n),
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven hij, verdachte, op of omstreeks 28 januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2012, te Al-Nayrab en/of Aleppo, althans in Syrië, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door deze
[slachtoffer], na hem in strijd met fundamentele regels van internationaal recht tezamen en in vereniging met (een) ander(en) van zijn lichamelijke vrijheid te hebben beroofd, over te dragen aan de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht, althans aan één of meer ten dienste van de Syrische overheid werkzame perso(o)n(en), terwijl hij wist of bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze [slachtoffer] daardoor blootgesteld zou worden aan foltering;
3.
één of meer medewerker (s) van de (gevangenis van de) inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht, en/of één of meer lid/leden van Liwa al-Quds en/of een of meer lid/leden van (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp en/of (een) andere(n) ten dienste van de Syrische overheid werkzame perso(o)n(en), op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
28 januari 2013 tot en met 1 maart 2013, althans de periode van 28 januari 2012 tot en met 1 maart 2012, te Aleppo, althans in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een persoon, te weten [slachtoffer], heeft/hebben gemarteld, welke marteling hierin bestond dat voornoemd(e) perso(o)n(en) deze
[slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een stok, althans een hard voorwerp, op zijn blote voeten en/of hoofd heeft/hebben geslagen en/of meermalen, althans eenmaal, in zijn zij en/of rug heeft/hebben geschopt en/of (een) andere geweldshandeling(en) heeft/hebben gepleegd en/of met terdoodbrenging heeft/hebben bedreigd, door de volgende woorden te zeggen: "Jij gaat in stukjes terug naar jouw huis, wij gaan jou in stukjes hakken" en/of "Je wordt standrechtelijk berecht", althans woorden van gelijke strekking,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven hij, verdachte, op of omstreeks 28 januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2012, te Al-Nayrab en/of Aleppo, althans in Syrië, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door deze
[slachtoffer], na hem in strijd met fundamentele regels van internationaal recht van zijn lichamelijke vrijheid te hebben beroofd, over te hebben gedragen aan de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht, terwijl hij, verdachte, wist of bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze [slachtoffer]daardoor blootgesteld zou worden aan marteling, terwijl deze marteling onderdeel was van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, terwijl hij, verdachte, wist dat deze gedragingen onderdeel waren van een wijdverspreide en/of stelselmatige aanval uitgevoerd door het Syrische inlichtingenapparaat en/of het Syrische leger en/of pro-regime milities tegen de Syrische burgerbevolking;
7.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2017, te Al-Nayrab en/of Aleppo en/of Khanassar en/of
Oost-Ghouta, althans in Syrië, heeft deelgenomen aan (een) organisatie(s), te weten (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp en/of de pro-regime militie
Liwa al-Quds, waaraan in elk geval heeft/hebben deelgenomen verdachte en/of (een) andere perso(o)n(en), welke organisatie(s) (telkens) tot oogmerk heeft/hebben het plegen van internationale misdrijven, te weten:
- het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf en/of arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf en/of plundering als oorlogsmisdrijf en/of andere oorlogsmisdrijven, in verband met een
niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië,
en/of
- ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht als misdrijf tegen de menselijkheid en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid, als onderdeel van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking,
terwijl hij, verdachte, leider en/of oprichter en/of bestuurder was.

7.Vordering van de advocaten-generaal

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren.

8.Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet in alle opzichten verenigt. Het hof heeft wel delen van het vonnis waarvan beroep overgenomen in dit arrest.

9.Geldigheid van de dagvaarding

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van de onder 7 tenlastegelegde zinsneden
“en/of andere oorlogsmisdrijven”,
“en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid”en
“het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf”nietig dient te worden verklaard. De verdediging heeft daartoe aangevoerd – in navolging van de rechtbank - dat deze zinsneden niet voldoen aan de vereisten van artikel 261 Sv gelet op de aard van de bewoordingen en de omvang van het dossier. Niet kan van de verdachte worden verwacht dat hij zich op adequate wijze ten aanzien van deze zinsneden kan verdedigen, aldus de verdediging.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de advocaten-generaal zich aangesloten bij het standpunt van de verdediging ten aanzien van de onder 7 tenlastegelegde zinsneden
“en/of andere oorlogsmisdrijven”en
“en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid”. Ten aanzien van de zinsnede
“het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf”hebben zij geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Met de advocaten-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van de onder 7 tenlastegelegde zinsneden
“en/of andere oorlogsmisdrijven”en
“en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid”nietig dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de zinsnede
“het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf” overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit artikel 261 Sv lid 1 volgt dat de dagvaarding, voor zover van belang, een opgave dient te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd. Het gaat hier om een concrete gedraging die voldoende feitelijk en specifiek moet worden omschreven tegen de achtergrond van het dossier.
Naar het oordeel van het hof komt aan het begrip lichamelijke geweldpleging - gelezen tegen de achtergrond van de in het dossier vervatte bewijsmiddelen - voldoende feitelijke betekenis toe, terwijl het voor de verdachte op basis daarvan voldoende duidelijk is waartegen hij zich moet verweren. Het gaat om deelname aan een organisatie met voornoemd oogmerk waarbij het voldoende duidelijk is dat in de visie van het openbaar ministerie Liwa al-Quds burgers uitleverde aan de LID waarna zij – zoals iedereen wist – onder erbarmelijke omstandigheden werden gedetineerd en gemarteld. Voort verwijst de zinsnede “het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf” naar artikel 6 lid 1 onder a WIM waarin ook wrede behandeling en marteling uitdrukkelijk worden genoemd als voorbeelden van lichamelijke geweldpleging.
Naar het oordeel van het hof is daarmee voldaan aan de eisen die artikel 261 Sv stelt.
Overigens is überhaupt niet vereist dat het oogmerk nader in de tenlastelegging wordt omschreven (HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969).
Het hof zal de dagvaarding wat betreft het onder 7 tenlastegelegde partieel nietig verklaren, zoals hiervoor overwogen; voor het overige is de dagvaarding geldig.

10.Juridische kaders voor de feiten 1, 2, 3 en 7

In deze zaak spelen diverse juridische vragen, ook van internationale aard, een rol. Ten behoeve van de leesbaarheid van het arrest zal het hof in dit hoofdstuk alle relevante juridische kaders plaatsen. Op daarvoor bestemde plaatsen zal het hof bij de beoordeling van de feiten, zo nodig, teruggrijpen op deze kaders.
Niet-internationaal gewapend conflict
Ter beantwoording van de vraag of tot bewezenverklaring kan worden gekomen van een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van oorlogsmisdrijven (feit 7), dient te worden vastgesteld of het internationaal humanitair recht van toepassing is. Daartoe moet worden bezien of ten tijde van de ten laste gelegde periode in Syrië sprake was van een, gelet op de bewoordingen in de tenlastelegging, niet-internationaal gewapend conflict. Een gewapend conflict wordt aangemerkt als van niet-internationale aard indien er sprake is van langdurig gewapend geweld tussen overheidsautoriteiten en georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen onderling. [1]
Een dergelijk conflict dient daarnaast te worden onderscheiden van gevallen van interne onlusten en spanningen zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard. [2] Ingevolge vaste jurisprudentie van onder andere het Internationaal Strafhof dient dit onderscheid te worden gemaakt aan de hand van twee criteria, te weten: 1) de intensiteit van het conflict; en 2) de organisatiegraad van de strijdende partijen. [3]
Mate van intensiteit van het conflict
Voor de beoordeling of het gewapende conflict reeds een voldoende mate van intensiteit had bereikt op het moment dat de tenlastegelegde feiten werden gepleegd, zijn de onder meer de volgende factoren relevant:
i) de ernst en frequentie van de aanvallen en gewapende confrontaties;
ii) de geografische spreiding van de confrontaties en het vermogen van de groep om grondgebied gedurende een bepaalde periode te controleren;
iii) de vraag of er bevelen voor een staakt-het-vuren werden uitgevaardigd of overeengekomen;
iv) het type en aantal ingezette legereenheden, inclusief eventuele betrokkenheid van de regering;
v) het type wapens dat werd gebruikt;
vi) de vraag of de situatie de aandacht heeft getrokken van de VN-Veiligheidsraad of de betrokkenheid van andere internationale organisaties;
vii) de vraag of de strijdende partijen zich gebonden achtten aan het internationale humanitaire recht; en viii) de gevolgen van het geweld voor de burgerbevolking, inclusief het aantal slachtoffers, de omvang van de materiele schade en het aantal ontheemden. [4]
De intensiteit van het conflict en het aanhoudende karakter van de gewelddadigheden vereisen niet dat de gewelddadigheden voortdurend en volledig onafgebroken plaatsvinden. Indien er in een bepaalde periode geen directe confrontaties plaatsvonden, kan het feit dat een niet-statelijke partij bij het conflict controle over een deel van het grondgebied uitoefende een indicator zijn van de intensiteit van het conflict, aangezien dit aantoont dat de wederpartij niet in staat of niet bereid was deze territoriale controle aan te vechten. [5]
Georganiseerde gewapende groepering
Of een gewapende groepering kan worden aangemerkt als een “georganiseerde gewapende groepering” in de zin van artikel 8 lid 2 onder f Statuut van Rome, kan onder meer worden vastgesteld aan de hand van de volgende factoren: (i) het bestaan van een commandostructuur, het bestaan van een hoofdkwartier, het uitgeven van politieke verklaringen en het gebruik van officiële woordvoerders;
(ii) de operationele capaciteit van de gewapende groep, die bijvoorbeeld kan blijken uit het vermogen om een uniforme militaire strategie te definiëren, de inzet van militaire tactieken, het vermogen om (grootschalige of gecoördineerde) operaties uit te voeren, de controle over grondgebied en het hebben van een territoriale indeling in verantwoordelijkheidszones;
(iii) de logistieke capaciteit van de gewapende groep, die onder andere blijkt uit het bestaan van een toeleveringsketen voor militair materieel, evenals uit het vermogen van de groep om troepen te verplaatsen en personeel te rekruteren en te trainen;
(iv) het bestaan van een intern disciplinair systeem en het vermogen om het internationaal humanitair recht ten uitvoer te leggen; en
(v) het vermogen van de groep om met één stem te spreken, wat bijvoorbeeld blijkt uit het vermogen van de leiding om namens haar leden op te treden bij politieke onderhandelingen en overeenkomsten te sluiten, zoals staakt-het-vuren of vredesakkoorden. [6]
Uit internationale jurisprudentie volgt dat beoordeling holistisch dient te worden uitgevoerd, rekening houdend met de specifieke context van de zaak en alle feiten die zijn vastgesteld op basis van geloofwaardig en betrouwbaar bewijs. Er bestaat geen uitputtende lijst met criteria waaraan moet worden voldaan om het organisatieniveau te bereiken. Tevens betekent het feit dat aan één of meer criteria niet is voldaan, niet noodzakelijkerwijs dat een gewapende groep niet over het vereiste organisatieniveau beschikte. [7]
Het is niet noodzakelijk om ook een juridische beoordeling van de organisatiegraad van het staatsleger uit te voeren, aangezien de toepassing van het internationaal humanitair recht op een potentiële situatie van niet-internationaal gewapend conflict waarbij regeringstroepen betrokken zijn, enkel afhangt van de organisatiegraad van de partij die zich tegen de regering verzet, en niet van de wijze waarop de regering is georganiseerd. [8]
Misdrijven tegen de menselijkheid
De tenlastelegging is onder meer toegesneden op de misdrijven tegen de menselijkheid marteling, wederrechtelijke vrijheidsberoving (feiten 1 en 3) en deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid (feit 7). Hieronder volgt met het oog op het voorgaande een uiteenzetting van de bestanddelen voor het misdrijf tegen de menselijkheid.
In artikel 4 lid 1 van de Wet Internationale Misdrijven (verder: WIM) is de strafbaarstelling van het misdrijf tegen de menselijkheid opgenomen. [9] Artikel 4 lid 1 WIM luidt – voor zover relevant in de onderhavige zaak - als volgt:
“Als schuldig aan een misdrijf tegen de menselijkheid wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie, hij die een van de volgende handelingen begaat, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval: (…)
e. gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht”;
f. marteling; […].”
Voorts wordt in artikel 4 lid 2 onder a WIM uitgelegd wat wordt verstaan onder “
aanval gericht tegen een burgerbevolking”,te weten “een wijze van optreden die met zich brengt het meermalen plegen van in het eerste lid bedoelde handelingen tegen een burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft”.
Misdrijven tegen de menselijkheid onderscheiden zich van commune misdrijven door de zogenaamde contextuele eisen dat de specifieke strafbare gedraging onderdeel moet zijn van een wijdverbreide of stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking, waarbij de dader kennis draagt van de aanval. [10] Deze eisen vormen het noodzakelijke kader waarbinnen de handelingen van de verdachte moeten worden beoordeeld.
Hierna volgt een korte juridische duiding van de bestanddelen van het misdrijf tegen de menselijkheid.
Contextuele bestanddelen voor het misdrijf tegen de menselijkheidDe contextuele bestanddelen van het misdrijf tegen de menselijkheid zijn:
(I) een aanval gericht tegen de burgerbevolking
(ii) beleid van de staat of organisatie
(iii) een wijdverbreide of stelselmatige aanval
(iv) nauw verband (nexus) tussen de handeling(en) van de verdachte en de aanval;
(v) wetenschap van de verdachte van de aanval en dat zijn/haar gedraging deel uitmaakte van de aanval;
(i) een aanval gericht tegen een burgerbevolking
Artikel 4 lid 2 WIM omschrijft de aanval. Het gaat om “een wijze van optreden”, zoals een campagne of een operatie, waarbij de in het eerste lid genoemde gedraging of handeling bij herhaling wordt gepleegd.
De aanval – die niet noodzakelijkerwijs een militair karakter hoeft te dragen [11] -, moet zijn gericht tegen burgers, derhalve tegen niet-combattanten. [12] Burgers moeten het primaire doelwit van de aanval zijn waarbij het volstaat dat de bevolking overwegend uit burgers bestaat. Weliswaar moet het gaan om een grote groep personen – het zijn immers misdrijven van collectieve aard - , maar niet is vereist dat het om de gehele bevolking gaat. [13] De gedragingen die onderdeel uitmaken van de aanval behoeven niet gepaard te gaan met de inzet van gewapend geweld, maar kunnen ook bestaan uit grootschalige mensenrechtenschendingen. [14] Daarnaast behoeft de aanval niet te bestaan uit dezelfde type gedragingen die steeds hetzelfde rechtsgoed te beschermen. [15]
(ii) Beleid van de staat of organisatie
Ingevolge artikel 4 lid 2 WIM dient de aanval plaats te vinden ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of organisatie, dat het plegen van dergelijke aanval tot doel heeft. Dit betekent volgens de Elementen van Misdrijven dat de staat of de organisatie de aanval tegen de burgerbevolking actief bevordert of aanmoedigt. In uitzonderingsomstandigheden kan een dergelijk beleid er ook in bestaan dat opzettelijk wordt afgezien van ingrijpen met het bewuste doel de aanval te laten doorgaan. [16]
Dit bestanddeel valt niet samen met het begrip stelselmatige aanval (zie onder iii); alhoewel onder bepaalde feitelijke omstandigheden er zekere mate van feitelijke samenhang of overlap kan zijn. [17]
(iii) een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking;
De aanval dient een wijdverbreid of stelselmatig karakter te hebben. Wijdverbreid verwijst naar de grote schaal of omvang van de aanval of het hoge aantal slachtoffers. Stelselmatig ziet op het bestaan van een bepaalde patroon van bepaalde misdrijven of een plan of beleid. Alleen de aanval dient wijdverbreid of stelselmatig te zijn. Deze eisen zien niet op de handeling(en) van de verdachte. Een enkele handeling van de verdachte kan worden vervolgd. [18] Voorts gaat het om een alternatieve toets, dus wijdverbreid of stelselmatig. [19]
(iv) Verband (nexus) tussen de handeling(en) van de verdachte en de aanval
De handeling(en) van de verdachte dienen een onderdeel uit te maken van de aanval op de burgerbevolking. [20] De aanval kan bestaan uit een optelsom van verschillende gedragingen, mits maar sprake is van samenhang tussen de handeling(en) van de verdachte en de aanval. [21] De door de verdachte verrichte handelingen kunnen maar hoeven niet hetzelfde type delict te betreffen als die zijn gepleegd, tijdens de aanval. [22] Bij het beoordelen van voornoemd verband komt betekenis toe aan de kenmerken, het doel, de aard en de gevolgen van de gepleegde handelingen van de verdachte. [23]
(v) wetenschap van de aanval (“met kennis van de aanval”)
De verdachte moet hebben geweten dat de aanval plaatsvond en dat zijn handelingen deel uitmaakten van de aanval of ten minste ‘[have taken] the risk that his acts were part of the attack. [24] Anders dan de verdediging heeft betoogd volstaat naar het oordeel van het hof voorwaardelijk opzet in dit verband. [25]
Volgens de Elementen van Misdrijven is het geenszins nodig dat de verdachte kennis had van alle kenmerken van de aanval of de precieze details van het plan of het beleid van de staat kende. [26] Noch hoeft de verdachte het criminele plan van de staat of de organisatie hebben onderschreven. [27] Tot slot, is evenmin vereist dat de verdachte beoogde dat zijn handelingen deel zouden vormen van de aanval gericht tegen de burgerbevolking. [28]
Specifieke eisen m.b.t. verboden gedragingen in artikel 4 WIM
“e. gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid”
Gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht is als misdrijf tegen de menselijkheid strafbaar gesteld in artikel 4 lid 1 onder e WIM. [29]
De beantwoording van de vraag of sprake is van gevangenneming of andere ernstige beroving van de vrijheid hangt af van de omstandigheden van het geval waarbij de aard, de duur en de gevolgen van de gestelde vrijheidsbeneming en de wijze waarop de gestelde vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, relevante factoren kunnen zijn. [30]
Ernstige beroving van de lichamelijke vrijheidGevangenneming ziet op een vorm van formele detentie in een gesloten instelling (zoals een gevangenis), in tegenstelling tot ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid die ziet op verschillende vormen van beperking van de persoonlijke vrijheid van een persoon (zoals in een kamp, een huis, een getto). [31] Met de aanvulling op de gevangenneming van de omschrijving ‘ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid’ is beoogd te voorkomen dat vormen van ernstige vrijheidsberoving die niet binnen het bereik van de definitie van gevangenneming vallen, buiten het bereik van de strafbaarstelling zouden vallen. [32] Ook een onrechtmatige aanhouding of arrestatie kan naar het oordeel van het hof onder omstandigheden als zodanig worden aangemerkt (zie hierna).
De ernst van de vrijheidsberoving dient te worden vastgesteld op grond van de feiten en omstandigheden van het geval. [33] De volgende factoren zijn in dit verband – afhankelijk van de omstandigheden - onder meer relevant: 1. de omstandigheden waaronder de vrijheidsberoving plaatsvond; [34]
2. de detentieomstandigheden; [35]
3. de duur van de detentie; [36] en
4. het aantal slachtoffers. [37]
De duur van de vrijheidsberoving kan een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van de vereiste ernst, maar is niet doorslaggevend. [38] Indien de omstandigheden waaronder de vrijheidsberoving plaatsvindt of de (verdere) detentieomstandigheden, inhumaan, wreed of vernederend zijn en/of de persoon is onderworpen aan marteling, foltering of seksueel geweld, kan ook een relatief korte duur van de vrijheidsberoving als ernstig worden gekwalificeerd. [39]
Voorts kunnen ook de omstandigheden waaronder de vrijheidsberoving in de vorm van een onrechtmatige arrestatie hebben plaatsgevonden worden meegewogen, zoals de mate van het gebruik van fysiek geweld, [40] de dreiging ermee en de wetenschap van het slachtoffer (en de daarmee gepaard gaande angst) dat hij rechteloos zou worden gedetineerd en de wetenschap over wat hem of haar te wachten zou staan, zoals verdere opsluiting om gemarteld of gefolterd te worden.
Zoals blijkt uit de Elementen van Misdrijven is het voor de toepassing van deze bepaling voldoende dat één persoon wordt vastgehouden. [41]
In strijd met fundamentele regels van internationaal rechtHet juridisch kader is hierbij de verzameling aan fundamentele regels van internationaal recht terzake. Volgens artikel 7 lid 1 sub e onder 2 van de Elementen van Misdrijven dient voor de vaststelling of een vrijheidsberoving ernstig is geweest, er sprake te zijn van een schending van fundamentele regels van internationaal recht. Ook in de Memorie van Toelichting wordt benadrukt dat de handeling slechts als misdrijf tegen de menselijkheid kan worden gekwalificeerd als het gaat om onrechtmatige vormen van gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid. [42]
Afhankelijk van de situatie waarin de vrijheidsbeneming plaatsvindt bieden de relevante bepalingen uit het internationaal humanitair recht of internationale mensenrechtenverdragen het relevante juridische kader. In vredestijd zijn bijvoorbeeld de artikelen 9, 10 en 11 Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en de artikelen 9, 10, 11 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (verder: IVBPR) onverkort van toepassing. Vergelijkbare bepalingen zijn tevens te vinden in regionale mensenrechtenverdragen, waaronder in de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) en de artikelen 14, 15 en 16 van het Arabisch Handvest voor de Mensenrechten. [43] Tijdens een gewapend conflict kunnen tevens de artikelen 147 Vierde Geneefse Conventie en de artikelen 75 en 85(4)(e) Aanvullend Protocol I van toepassing zijn, of de artikelen 5 en 6 Aanvullend Protocol II, afhankelijk van of er sprake is van een internationaal dan wel een niet-internationaal gewapend conflict. In een dergelijk situatie verhoudt internationaal humanitair recht zich als de
lex specialisten opzichte van mensenrechtenverdragen, de
lex generalis. [44]
Strijdigheid met fundamentele regels van internationaal recht omvat in ieder geval de schending van de regels voor een eerlijk proces bij de gevangenneming of de vrijheidsberoving. [45] Dit omvat het recht direct na een arrestatie te worden geïnformeerd over de reden van de arrestatie, de verplichting van de arresterende autoriteit de betrokkene direct voor een rechter of een bevoegde autoriteit te geleiden, het recht van de betrokkene om de rechtmatigheid van de detentie door een rechter te laten toetsen. Van deze rechten kan ook in tijde van gewapend conflict niet worden afgeweken. [46] Het kan ook het geval zijn indien er geen rechtsgrond is om iemand gevangen te nemen of van zijn vrijheid te beroven. [47]
Ten slotte moet de verdachte op de hoogte zijn geweest van de feitelijke omstandigheden die de ernst van de gedraging bepalen. [48]
MartelingIn artikel 4 lid 1 onder f WIM is de strafbaarstelling van marteling als misdrijf tegen de menselijkheid opgenomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1 lid 1 onder d WIM wordt marteling als volgt gedefinieerd:
“marteling: het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties.”
Wat marteling onderscheidt van vergelijkbare internationale misdrijven, zoals bijvoorbeeld wrede of onmenselijke behandeling, is de mate van ernst van het veroorzaakte leed. Hoewel het ernst-criterium niet nader wordt gedefinieerd, blijkt uit vaste internationale jurisprudentie dat er een aanzienlijke mate van pijn en lijden moet zijn bereikt voordat een strafbaar feit als marteling kan worden beschouwd. [49]
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van marteling zal de rechter onder meer rekening houden met de volgende factoren:
( a) de aard, duur en intensiteit van de handelingen waaraan een slachtoffer onderworpen is geweest;
( b) de lichamelijke conditie en gezondheidstoestand van het slachtoffer;
( c) de leeftijd en geslacht van het slachtoffer;
( d) de context waarin de pijn en/of lijden wordt veroorzaakt;
( e) het georganiseerde en geïnstitutionaliseerde karakter van het handelen. [50]
Zowel mishandelingen, seksueel geweld, langdurige onthouding van slapen of voedsel, hygiëne of medische zorg, als bedreiging met marteling, met een misdrijf tegen het leven gericht van het slachtoffer of zijn familieleden of met verkrachting, tijdens detentie, zijn voldoende ernstig geacht om als marteling, in de vorm van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, te worden gekwalificeerd. [51]
Het blootstellen van een persoon aan de angst voor, of die persoon bedreigen met de dood of executie kan zorgen voor extreem ernstige vormen van geestelijk lijden. Dit geestelijk lijden kan ook gevolg zijn van het gedetineerden dwingen te leven in een constante situatie van extreme angst en spanning dat ze zullen worden onderworpen aan lichamelijk geweld of zelfs de dood kunnen vinden. Dit kan in het bijzonder het geval zijn wanneer gedetineerden:
( i) getuige zijn van het ernstig lichamelijk pijn toebrengen aan andere gedetineerden;
(ii) getuige zijn van het meenemen van andere gedetineerden met dat doel – mogelijk gecombineerd met de mogelijkheid van een schijnbare willekeurige selectie van de gedetineerden;
(iii) het waarnemen van het letsel bij terugkomst van de gedetineerden. [52]
De verdachte dient opzet – al dan niet in voorwaardelijke vorm – te hebben gehad op de hem verweten gedragingen en wat betreft het slachtoffer moet ernstige pijn of leed door deze gedragingen kunnen worden vastgesteld. Niet is vereist dat de verdachte wist dat de pijn of het leed ernstig was of dat hij dat beoogde. [53]
Het slachtoffer dient zich bovendien in gevangenschap of in de macht van de van marteling beschuldigde persoon te bevinden. Deze begrippen dienen ruim te worden uitgelegd. De term “gevangenschap” houdt iedere vorm van detentie of gevangenneming in, waaronder arrestaties, andere vrijheidsbeperkende maatregelen zoals menigtebeheersing door veiligheidstroepen, evenals gedwongen verdwijningen. Onder de term “in de macht van de verdachte” wordt verstaan iedere vorm van vrijheidsbeperking, waaronder ook slavernij. [54]
Tot slot wordt onder marteling niet verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties. Het enkele feit dat sancties zijn toegestaan onder nationaal recht, betekent niet noodzakelijkerwijs dat deze daarmee ook rechtmatig zijn. Internationaal recht is in dat verband leidend. [55]
Foltering
De strafbaarstelling van het misdrijf van foltering is opgenomen in artikel 8 WIM. Voor de inwerkingtreding van de Wet Internationale Misdrijven op 1 oktober 2003, was foltering reeds strafbaar gesteld in artikel 1 lid 1 Uitvoeringswet Folteringverdrag (oud). Uit artikel 20 WIM volgt dat deze wet bij de inwerkingtreding van de WIM is ingetrokken.
In tegenstelling tot genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en staatsagressie, is foltering niet als zelfstandig internationaal misdrijf opgenomen in het Statuut van Rome. Derhalve kan slechts in beperkte mate steun gevonden worden in de Elementen van Misdrijven voor de nadere invulling van dit internationale misdrijf.
Foltering wordt in artikel 1 lid 1 onder e WIM als volgt gedefinieerd:
“foltering: marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd;”
Uit deze definitie volgt dat aansluiting is gezocht bij de definitie van marteling in artikel 1 lid onder d WIM, die op zijn beurt is gebaseerd op artikel 7 lid 2 onder e van het Statuut van Rome (marteling als misdrijf tegen de menselijkheid).
Hoewel de definitie van foltering als zelfstandig misdrijf afwijkt van de definities van marteling als oorlogsmisdrijf en als misdrijf tegen de menselijkheid, wordt blijkens de wetsgeschiedenis uitgegaan van dezelfde grondgedraging. [56]
Anders dan marteling als oorlogsmisdrijf of als misdrijf tegen de menselijkheid, kan foltering ook worden vervolgd als het gaat om incidentele of geïsoleerde handelingen. Immers, niet is vereist dat foltering dient te zijn gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval (misdrijf tegen de menselijkheid), noch gepleegd gedurende een gewapend conflict (oorlogsmisdrijf). [57]
Voorts kent foltering twee bijkomende bestanddelen die zijn gelegen in het feit dat de gedraging van overheidswege dient te zijn gepleegd met een specifiek oogmerk.
Om van foltering te kunnen spreken moet derhalve aan de volgende elementen en/of bestanddelen worden voldaan:
1. De dader heeft aan een of meerdere personen ernstige lichamelijke of geestelijke pijn of lijden toegebracht.
2. Deze personen bevonden zich in de gevangenschap of in de macht van de dader.
3. De veroorzaakte pijn of het lijden was niet louter het gevolg van, inherent aan of bijkomstig uit, rechtmatige sancties. [58]
4. De gedraging werd van overheidswege gepleegd.
5. De gedraging werd gepleegd met het oogmerk om van het slachtoffer of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie uit welke grond dan ook.
De eerste drie elementen komen overeen met de definitie van marteling als misdrijf tegen de menselijkheid en zijn reeds in dat kader besproken. Hieronder zal slechts worden ingegaan op de nadere invulling van de bijkomende elementen “van overheidswege” en het oogmerk.
Marteling van overheidswege gepleegd
Uit de definitie van foltering in artikel 1 lid 1 onder e WIM volgt dat het martelen van overheidswege dient te geschieden. In aanvulling op deze definitie, is in artikel 8 WIM een bijkomend bestanddeel opgenomen met betrekking tot de kwaliteit van de dader.
Artikel 8 WIM luidt als volgt:
1. Foltering door een ambtenaar of anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.”. [59] 2. Met gelijke straffen wordt gestraft:
a. de ambtenaar of anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon die in de uitoefening van zijn functie door een der in artikel 47, lid 1, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen tot de foltering uitlokt of die opzettelijk toelaat dat een ander die foltering pleegt;
b. hij die foltering pleegt, indien een ambtenaar of een anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie zulks door een der in artikel 47, lid 1, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen heeft uitgelokt of zulks opzettelijk heeft toegelaten.
Foltering is daarmee een kwaliteitsdelict. Een wezenlijk kenmerk van foltering is het misbruik van overheidsbevoegdheden. [60] Het gaat om praktijken waarvoor personen die met publiek gezag bekleed zijn op enigerlei wijze verantwoording dragen. [61]
Dit kunnen Nederlandse ambtenaren en daarmee gelijkgestelden zijn waarbij de wetgever verwijst naar het Wetboek van Strafrecht voor de uitleg van het begrip ambtenaar. De Hoge Raad heeft het begrip ambtenaar in artikel 84 Sr ruim uitgelegd. Een ambtenaar is een ieder die door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking om een deel van de taak van de staat of zijn organen te verrichten. [62]
Naast ambtenaren kunnen ook anderszins ten dienste van de overheid werkende personen die in de uitoefening van hun functie zijn, foltering plegen.
Niet alleen Nederlandse ambtenaren of daarmee gelijkgestelden maar ook diegene die ten dienste van een vreemde staat een openbaar ambt bekleden vallen onder het bereik van de strafbaarstelling van artikel 8 WIM (zie artikel 1 lid 2 WIM).
Marteling met een bepaald oogmerkTot slot dient bij foltering het martelen op een specifiek door de wetgever omschreven oogmerk te zijn gericht. Onder meer worden genoemd het oogmerk om een bekentenis te verkrijgen, het slachtoffer te bestraffen of het slachtoffer vrees aan te jagen.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat oogmerk in het verband van dit delict strenger dient te worden uitgelegd dan de gebruikelijke betekenis van het bestanddeel oogmerk, welke gebruikelijke betekenis erop neerkomt dat de dader moet hebben beseft dat zijn gedraging noodzakelijk en dus door hem gewild bepaalde door hem beoogde doelen of gevolgen zou hebben. Het gaat om het door de dader beoogde doel, ook aangeduid als diens “innerlijke kenmerken of motieven”. [63] De rechter dient vast te stellen met welke intentie of bedoeling de verdachte de feitelijke handelingen heeft verricht. [64]
Organisatie (artikel 140 Sr)
Onder het bestanddeel "organisatie" moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134).
Voor een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is niet vereist dat sprake is van 'geledingen' en 'hiërarchie' (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393). Gemeenschappelijk optreden tegenover derden kan eveneens een indicatie zijn voor het bestaan van een organisatie, maar is daarvoor niet noodzakelijk. Het oordeel dat van een samenwerkingsverband pas sprake is als komt vast te staan dat binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten getuigt daarom van een te strikte opvatting van het bestanddeel "organisatie" (HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5193).
Deelneming aan organisatie (artikel 140 Sr)
Vooropgesteld moet worden dat van deelneming aan een criminele organisatie slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
In het bestanddeel deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 lid 1 Sr ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat hij wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd of dat zijn opzet is gericht op het plegen van die misdrijven ook niet wanneer het gaat om misdrijven van uiteenlopende aard (zie HR 18 november 1997, NJ 1998/225, HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64 en HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336). De verdachte hoeft niet bij meerdere misdrijven van de organisatie betrokken te zijn geweest. Het gaat er immers niet om of zijn opzet was gericht op het plegen van (meer) misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan (reeds binnen de organisatie gepleegde) misdrijven, maar of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559,).
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
‘Leider’ (artikel 140 Sr)
Gelet op de wetsgeschiedenis gaat het bij de vraag of een deelnemer aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, kan worden aangemerkt als ‘leider’ van die organisatie, erom of die deelnemer binnen de organisatie een bepaalde macht heeft of een bepaald gezag bezit. Omstandigheden die daarvoor van belang kunnen zijn, zijn dat de deelnemer dwingende aanwijzingen aan andere deelnemers kan geven of dat de deelnemer binnen de organisatie belangrijke initiatieven ontplooit, waarnaar andere deelnemers zich richten.
Het is onder omstandigheden mogelijk om binnen een organisatie meerdere deelnemers als ‘leider’ aan te merken (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2331). Verder staat aan het aanmerken van een deelnemer als ‘leider’ niet in de weg dat de betreffende deelnemer binnen de organisatie zelf ondergeschikt is aan een of meer andere deelnemers aan de organisatie. (HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:619).
‘Oogmerk’ van de organisatie (artikel 140 Sr)
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven, doch niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148).
Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan.
Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).

11.Feit 7: feitelijke vaststellingen criminele organisatie

De situatie in Syrië vanaf 2011
Syrische regering vs. Vrije Syrische Leger (VSL) [65]
In maart 2011 brak in Syrië een opstand uit om hervormingen af te dwingen bij het regime van president Assad. De Syrische regering reageerde met een gemilitariseerde aanpak van de burgerlijke onrust die zich over heel Syrië verspreidde. Deze aanpak werd versterkt toen de gewapende oppositie ontstond en zich consolideerde onder het Vrije Syrische Leger (VSL). Al in april 2011 mobiliseerde de Syrische regering militaire elementen om te reageren op de onrust. Naarmate de gewapende oppositie ontstond en sterker werd, en de onrust in heel Syrië toenam, versterkte de Syrische regering haar reactie door tanks, pantservoertuigen en vliegtuigen in te zetten; door vanaf augustus 2011 dagelijks gezamenlijke veiligheids- en militaire operaties uit te voeren in bepaalde gespannen gouvernementen; door vanaf oktober 2011 hoge militaire officieren aan te stellen als verantwoordelijken voor de veiligheidsrespons op gouvernementeel niveau; en door in november 2011 operationele kamers in te richten van waaruit de operaties konden worden aangestuurd.
De geleidelijke versterking van de gemilitariseerde reactie van de Syrische regering op de onrust valt samen met bewijs dat haar troepen grootschalige offensieven uitvoeren. Ten minste tot eind september 2011 waren regeringstroepen, ondersteund door tanks en artillerievuur, betrokken bij hevige confrontaties van meerdere dagen met het VSL in Ar Rastan, en bij een soortgelijke aanval op Baba Amr in november. Tot op heden is er echter pas vanaf december 2011 bewijs uit de eerste hand beschikbaar van het consistente gebruik door de Syrische regering van grootschalige militaire offensieven, waarbij gebruik wordt gemaakt van zwaar geschut, artillerie, luchtsteun en in bepaalde gevallen belegeringstactieken.
In de tweede helft van 2011 greep de Syrische regering naar grootschalige offensieven tegen de achtergrond van gewapende confrontaties die in de loop der tijd frequenter en wijdverspreider werden.
De gestaag intensiverende aard van de vijandelijkheden wordt weerspiegeld in de toegenomen aandacht die zij gedurende de tweede helft van 2011 en begin 2012 van de internationale gemeenschap kregen. In november 2011 leidden maandenlange oproepen tot de-escalatie van het geweld tot een poging van de Arabische Liga om een vredesinitiatief te bemiddelen door een Actieplan op te stellen. Nadat gestemd was om het lidmaatschap van Syrië van de Liga op te schorten totdat het zijn verplichtingen onder dat Plan zou nakomen, stuurde de Arabische Liga tussen eind december 2011 en januari 2012 een waarnemingsmissie naar Syrië om de naleving ervan te controleren. In februari 2012 maakte de voltooiing van de waarnemingsmissie plaats voor de benoeming van voormalig secretaris-generaal Kofi Annan tot de gezamenlijke speciale vertegenwoordiger van de VN en de Arabische Liga voor Syrië. Het vredesplan dat Annan uitbracht, dat door de Veiligheidsraad werd onderschreven, leidde tot een tijdelijk staakt-het-vuren dat in april 2012 begon. Binnen enkele maanden waren echter zowel het vredesplan als het staakt-het-vuren mislukt en Syrië bleef gevangen in een conflict.
Het Vrije Syrische Leger (anti-regime)
In december 2011 had het VSL zijn controle over delen van het grondgebied in de gouvernementen Homs en Idlib uitgebreid. Daarna werd de territoriale controle van het VSL versterkt, met name in het gouvernement Homs. Eind december was Baba Amr uitgegroeid tot een bolwerk van het VSL, met meerdere door het VSL beheerde controleposten en een sluipschuttersnest. In deze "staat binnen een staat" had het VSL, in samenwerking met civiele actoren, de regering vervangen bij het verlenen van medische en andere diensten aan de lokale bevolking. Eind december 2011 of begin januari 2012 controleerde het VSL de voorsteden rond de stad Damascus, of was bezig deze over te nemen, door middel van talloze controleposten en patrouilles.
Om door belangrijke gebieden te navigeren die nog onder controle van de Syrische regering stonden, ontwikkelde het VSL een complex logistiek netwerk om goederen en mensen over de grenzen van provincies en staten te vervoeren. Vanaf het begin van zijn bestaan coördineerden VSL-leden bewegingen en deelden ze inlichtingen om de aanvoerlijnen te onderhouden en wapens, medische benodigdheden en personen, waaronder burgers, strijders, slachtoffers en journalisten, van en naar zijn controlegebieden te transporteren. De logistieke capaciteit van het VSL bleef toenemen tot eind 2011 en begin 2012, waarbij het VSL ten minste vanaf februari 2012 een logistieke basis net buiten de stad Homs en een verbindingskantoor vanuit Antakya, Turkije, exploiteerde.
Naast zijn territoriale controle en logistieke capaciteit is het toenemende vermogen van het VSL om de zware militaire druk van de Syrische regering te weerstaan een belangrijke indicator van zijn organisatie. Hoewel het VSL niet in alle provincies waarin het opereerde over dezelfde operationele capaciteit beschikte, is er een patroon van steeds effectiever verzet in sommige van de provincies waarin het VSL opereerde, zichtbaar sinds het offensief van de regering tegen Baba Amr eind december 2011. Tijdens dit offensief vielen regeringstroepen Baba Amr vier dagen lang aan met onafgebroken tank- en mortiervuur, terwijl helikopters en verkenningsvliegtuigen luchtsteun verleenden. Hoewel VSL-eenheden inferieur waren aan regeringstroepen in termen van hun militaire kracht en capaciteiten, boden ze een niveau van effectieve weerstand, wat leidde tot slachtoffers, buitmaking van regeringsmaterieel en -personeel, en verhinderde dat regeringstroepen het gebied onmiddellijk konden innemen. Hoewel andere factoren, waaronder de interventie van de Arabische Liga, uiteindelijk mogelijk een rol hebben gespeeld bij het voorkomen dat de Syrische regering Baba Amr in december 2011 kon innemen, is het vermogen van het VSL om zich dagenlang te verdedigen tegen een grootschalige aanval een relevante indicator van zijn mate van organisatie. Het is eveneens relevant dat de weerstand van het VSL in december 2011 geen op zichzelf staande gebeurtenis was. Het maakte deel uit van een breder patroon waarbij het VSL in januari, februari en maart 2012 steeds effectiever weerstand bood tegen zware offensieven van de regering.
De verbeterde operationele capaciteit van het VSL eind 2011 wordt verder weerspiegeld in het vermogen om kleinschalige offensieve operaties uit te voeren. Voorts zijn er aanwijzingen dat het VSL vanaf begin 2012 in staat was om complexere operaties te plannen en te coördineren.
Hoewel het VSL niet over een volledig functionele gecentraliseerde leiderschapsstructuur beschikte, bezat het een leiderschapsorgaan dat beperkte controle uitoefende en communiceerede met bepaalde VSL-eenheden. Het bewijs dat het VSL op lokaal niveau gezag uitoefende is echter sterker. Het gezag van lokale commandanten vloeide vaak voort uit de rang die zij voorheen bekleedden in het Syrische leger of uit hun toegang tot lokale contacten en middelen. Hoewel het lokale karakter van het VSL betekende dat kwesties van structuur en discipline verschilden van eenheid tot eenheid en tussen gouvernementen, bestonden VSL-eenheden in de periode 2011 tot begin 2012 over het algemeen uit veel militaire overlopers, die over voldoende training en discipline beschikten om het VSL een extra mate van organisatie te verlenen.
In de periode vóór januari 2012 begon het VSL met het oprichten van regionale en gouvernementele militaire raden om meer interne coördinatie te creëren en controle over individuele VSL-eenheden te vestigen. Medio januari bestond er reeds een functionerende raad in Baba Amr en in maart 2012 werden er aankondigingen gedaan over de oprichting van soortgelijke entiteiten in Hama en Rastan. [66]
Shabiha groepen (pro-regime milities)
Het regime van Assad probeerde de roep om hervormingen door burgers met grof geweld de kop in te drukken. Onder andere gelet op een tekort aan reguliere mankrachten, leunde het regime daarbij zwaar op groepen bestaande uit lokale sympathisanten om de demonstraties met harde hand te onderdrukken. Deze pro-regime milities werden shabiha groepen genoemd. Binnen enkele maanden na de opstand begonnen de shabiha groepen zich op instructie van en met behulp van de veiligheidsdiensten beter te organiseren in zogenaamde “volkscomités" (lijan sha’biyya). Het regime voorzag de volkscomités van wapens en middelen om nieuwe leden te ronselen en deze in te zetten tegen voornamelijk ongewapende demonstranten en activisten.
In 2011 rapporteert de Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic van de Verenigde Naties (hierna: IICISAR) dat het aantal shabiha groepen die door het Syrisch regime bewapend werden, rond de 10.000 burgers betrof. [67]
Optreden van het Syrische regime jegens de burgerbevolking
Vanaf de kant van het Syrische regime was sprake van een toename van gebruik van dodelijk geweld tegen demonstranten. Het regime liet op grote schaal demonstranten arresteren, martelen en vermoorden. De IICISAR heeft gerapporteerd dat in de periode van 15 maart 2011 tot 15 februari 2012 6.399 burgers en 1.680 deserteurs zijn gedood, dat sinds het najaar in 2011 het geweld is geëscaleerd en dat het regime scherpschutters en mortieren heeft ingezet tegen
burgers. De IICISAR heeft gevallen van marteling sinds 2011 gedocumenteerd in 38 met naam genoemde detentielocaties.
In de periode daarna zijn veelvuldig grootschalige militaire operaties tussen staatstroepen en bewapende anti-overheidsgroepen uitgevoerd, waarbij gebruik werd gemaakt van militaire wapens en voertuigen als tanks en artillerie. [68] Volgens de IICISAR waren in 2019 als gevolg van het Syrisch conflict 6,7 miljoen burgers gevlucht en raakten 6,2 miljoen burgers ontheemd. [69]
De hiervoor genoemde shabiha groepen speelden bij de gewelddadige onderdrukking een grote rol. In vrijwel alle periodieke verslagen van de IICISAR sinds 2012 en rapporten opgesteld door mensenrechtenorganisaties zoals
Amnesty Internationalen
Human Rights Watchen andere gerenommeerde internationale organisaties en onderzoekers, wordt melding gemaakt
van ernstige mensenrechtenschendingen waarvoor pro-regime milities verantwoordelijk of bij betrokken waren.
In de periode dat de vreedzame opstand zich ontwikkelde tot een gewapende opstand transformeerden veel volkscomités zich tot quasi-autonome milities die op lokaal niveau of door het gehele land rebellengroepen bestreden, in samenwerking met de reguliere strijdkrachten. In de meeste gevallen werden deze milities aangestuurd door de verschillende branches van de veiligheidsdiensten en werden zij van wapens en munitie voorzien door de reguliere strijdkrachten. Financiële middelen werden veelal geworven door middel van plundering, smokkel, kidnapping voor losgeld, afpersing en het heffen van accijnzen bij checkpoints.
Ontstaan van de shabiha groepen vanuit de kampen Al-Nayrab en Handarat
De eerste gewapende pro-regime groepen in de Palestijnse Al-Nayrab en Handarat kampen te Syrië werden gevormd in het najaar van 2011. Deze groepen ontwikkelden zich binnen enkele maanden tot gewapende milities met honderden leden die werden geleid door een klein aantal individuen die weliswaar met elkaar samenwerkten, maar ieder een eigen groep aanstuurden. Een aantal van de bekendste shabihaleiders waren: [shabihaleider 5], shabialeider 2], [shabihaleider 1], [shabihaleider 3] en (later) [shabihaleider 4]. De leden van deze groepen waren inwoners van de kampen Al-Nayrab en Handarat.
Volgens de leiders van de shabiha groepen was de bestaansreden van deze shabiha groepen gelegen in de noodzaak om de inwoners van de kampen Al-Nayrab en Handarat te beschermen tegen een dreiging van rebellengroepen rondom de kampen. Niettemin waren de shabiha groepen ook ver buiten de kampen betrokken bij het neerslaan van demonstraties. De onrust in en rondom Aleppo bood de shabiha groepen en de leiders daarvan in het bijzonder, een mogelijkheid om politieke invloed in de kampen en daarbuiten te vergroten en deze voor lucratieve doeleinden aan te wenden. Vooral de carrière van [shabihaleider 1] en zijn activiteiten in de corrupte bouwsector van Aleppo voor 2011 suggereren een duidelijk financiële motivatie. Hierbij kan ook gewezen worden op de wijze waarop hij en andere leiders van Liwa al-Quds later hun gewonnen machtspositie aangrepen om zichzelf te verrijken door middel van plundering, smokkelpraktijken, afpersing en in beslagname van bezittingen van hun tegenstanders.
De Syrische opstand in Aleppo
De Syrische opstand bereikte de stad Aleppo pas in een laat stadium. De meeste demonstraties in 2011 waren relatief kleinschalig en vonden plaats in en rondom de universiteit van Aleppo en in een aantal moskeeën. Begin 2012 begonnen de demonstraties grotere vormen aan te nemen en zich uit te breiden naar vooral het oostelijke gedeelte van de stad. Zo vonden er in 2012 massademonstraties plaats in de oostelijke wijken van Aleppo, waar het regime met geweld op reageerde.
De Syrische Luchtmacht Inlichtingendienst (LID)
Reeds vóór de Syrische opstand in maart 2011 ontwikkelde de LID zich tot een veiligheidsdienst die door middel van langdurige arbitraire detentie, foltering, marteling en verdwijningen een belangrijke steunpilaar werd voor het onderdrukken van elke vorm van oppositie in Syrië. De banden met de Assad-familie waren hecht en werden versterkt door het feit dat de leidinggevenden van de LID vrijwel allemaal afkomstig zijn uit de geboortestreek van de Assad-familie en behoren tot de Alawitische bevolkingsgroep, waartoe ook de toenmalige president en zijn vader behoorden. Binnen het Syrische veiligheidsapparaat gold de LID als de meest gevreesde en actieve veiligheidsdienst.
Volgens het
Syrian Network for Human Rightszijn tussen het begin van de Syrische opstand en augustus 2023 ruim 135.000 personen gearresteerd en door de inlichtingendiensten voor lange tijd vastgehouden dan wel nooit meer vrijgelaten. Dit aantal komt overeen met ongeveer 6 procent van de gehele Syrische bevolking.
Bij het uitbreken van de opstand in maart 2011 werd door het regime direct teruggegrepen op de verschillende inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waaronder de LID, om de opstand hardhandig de kop in te drukken. Binnen het regime werd een ‘Central Crisis Management Cel’ (hierna: Crisis Cel) gevormd, waarin de belangrijkste kopstukken zoals de minister van Defensie en de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van het regime deelnamen. De Crisis Cel gaf instructies om demonstraties met harde hand neer te slaan, stuurde legertroepen en veiligheidsdiensten aan in het gebruik van geweld tegen opstandelingen en speelde een actieve rol in de aanmoediging, mobilisatie en bewapening van volkscomités.
De LID nam daarnaast vanaf 2012 het initiatief om pro-regime milities te vormen, waaronder in de kampen in Aleppo, om zo te kunnen beschikken over een aanzienlijke hoeveelheid manschappen die konden worden ingezet om de opstand te bestrijden en de burgerbevolking angst aan te jagen en leed toe te brengen.
Rol van de LID in Aleppo en de kampen Al-Nayrab en Handarat
De LID in Aleppo beschikte over verschillende detentiecentra, waaronder een detentiecentrum op het vliegveld van Al-Nayrab dat werd geleid door veiligheidschef [veiligheidschef].
De LID speelde een belangrijke rol bij de vorming van volksmilities in de Al-Nayrab en Handarat kampen, waaruit Liwa al-Quds ontstond. Zo was [shabihaleider 1] al voor 2011 vertrouwenspersoon van de LID in Aleppo en het belangrijkste contact van de LID in het Al-Nayrab kamp. [shabihaleider 2] legde in een interview in april 2017 uit dat, nadat zij groen licht van de LID hadden gekregen om zich te bewapenen en uit te breiden, kleine shabiha groepen aan de slag gingen. Zo ontvingen hijzelf, [shabihaleider 1] en [shabihaleider 3] op individuele basis wapens of kochten ze deze uit het wapendepot op het vliegveld van Al-Nayrab. Al snel werd het kamp overspoeld met wapens en zetten de shabiha groepen verschillende checkpoints op rondom en binnen het kamp. Hierdoor verkreeg [shabihaleider 1] een hechte band met het hoofd van de LID in Aleppo [hoofd LID] en diens ondergeschikte [veiligheidschef].
[shabihaleider 1] en [shabihaleider 2] hadden connecties met het regime en deze banden waren erg nauw. Zij hadden volgens deze getuige de opdracht gekregen om een groep te vormen om op te treden tegen de demonstranten. Zij gingen vervolgens optreden tegen demonstranten bij de universiteit van Aleppo en de omringende wijken.
De gevolgen van het conflict voor de Palestijnse vluchtelingenkampen Al-Nayrab en Handarat
In de eerste jaren van het conflict werd in de beide kampen een afwachtende houding aangenomen, hetgeen zich uitte in een overwegend neutrale opstelling met als doel de kampen zo min mogelijk te betrekken in het conflict in Syrië. In het kamp Al-Nayrab probeerde een lokale coördinatiegroep, gevormd door lokale leiders van Palestijnse facties, in juli 2012 de neutraliteit te handhaven door anti-regime demonstraties te verbieden en
door pro-regime groeperingen die gewapenderwijs het kamp tegen oprukkende rebellen wilden “beschermen" te manen zich niet buiten het kamp te begeven, laat staan regimetroepen te helpen in het neerslaan van demonstraties in Aleppo.
Reguliere regimetroepen bivakkeerden op het vliegveld en de LID coördineerde vanaf daar de militaire operaties tegen de rebellen. In april 2013 vielen de rebellen het kamp Handarat binnen. Het vliegveld en het kamp Al-Nayrab werden vervolgens door de rebellen belegerd, maar hun aanhoudende pogingen om het vliegveld in te nemen, mislukten en ook het kamp Al-Nayrab bleef in handen van het regime.
Ontwikkeling van shabiha groepen naar Liwa al-Quds
De kleinere gewapende groepen in de kampen vloeiden geleidelijk aan samen in Liwa al-Quds.
In feite hield de oprichting van Liwa al-Quds in dat verschillende shabiha groepen hun activiteiten voortzetten onder een nieuwe naam met een formeel aangesteld verenigd leiderschap. Dat de oprichting van Liwa al-Quds een herstructurering was, blijkt ook uit de grote mate van continuïteit tussen Liwa al-Quds en de shabiha groepen. Zo bleven vrijwel alle shabiha-leiders die voor de oprichting van Liwa al-Quds een prominente rol in de organisatie speelden dit ook na de oprichting doen. Daarnaast bleven ook de nauwe banden tussen de leiders van de shabiha groepen/Liwa al-Quds en de LID bestaan. Uit een publicatie van de mensenrechtenorganisatie Zaman al-Wasl van september 2013 en de vele foto's van [veiligheidschef] met de commandanten van Liwa al-Quds (waaronder [shabihaleider 2]) blijkt van die
nauwe band.
De nauwe samenwerking blijkt ook uit het feit dat gedurende de belegering van oost-Aleppo Liwa al-Quds het LID hoofdkwartier in al-Zahraa, Aleppo stad gebruikte
als haar voornaamste militaire basis in de stad.
De hechte relaties van Liwa al-Quds met de LID waren in de eerste jaren van de organisatie essentieel voor de bewapening, organisatie en training van de groep. Liwa al-Quds leunde financieel overwegend op de LID, naast de inkomsten uit de diefstallen die zij pleegde in de plaatsen die zij binnenviel.
Destijds werd zeer weinig ruchtbaarheid aan de oprichting van Liwa al-Quds gegeven. Pas later is door [shabihaleider 1] aangegeven dat Liwa al-Quds op 6 oktober 2013 was opgericht in het kamp Al-Nayrab. Er zijn evenwel overtuigende aanwijzingen dat Liwa al-Quds al vóór 6 oktober 2013 is opgericht. [shabihaleider 5], de shabihaleider die in september 2012 werd gedood, wordt door Liwa al-Quds opgevoerd als haar “eerste martelaar" en op 3 oktober 2021 is op de officiële Facebook pagina van Liwa al-Quds een uitnodiging geplaatst voor de viering van het
10-jarigbestaan op 6 oktober 2021. Dit duidt er op dat het samenvloeien van de shabiha groepen in Liwa al-Quds eerder heeft plaatsgevonden dan oktober 2013, te weten vanaf 2011.
Tussenconclusie met betrekking tot Liwa al-Quds
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen volgt dat de acties van de shabiha groepen uit de kampen Al-Nayrab en Handarat feitelijk kunnen worden toegeschreven aan en gezien moeten worden als acties van Liwa al-Quds als overkoepelende groep, die al bestond vanaf 6 oktober 2011.
Ontwikkeling van Liwa al-Quds tot paramilitaire infanteriedivisie
Liwa al-Quds ontwikkelde zich tot een van de meest trouwe bondgenoten van het Syrische regime door haar deelname aan de onderdrukking van demonstraties, de vervolging van
activisten van de oppositie in Aleppo en vervolgens door significante, militaire bijstand te verlenen in de meeste veldslagen sinds 2013. Liwa al-Quds groeide vanaf 2014 uit tot een strak georganiseerde militie met vertakkingen in het gehele land. Het leiderschap van Liwa al-Quds bleef echter gevestigd in Aleppo, met een hoofdkantoor in zowel het kamp Al-Nayrab, geleid door [shabihaleider 2], als in de wijk Hamdaniya in Aleppo stad, geleid door [shabihaleider 1].
Liwa al-Quds en haar shabiha voorgangers evolueerden daarmee van een groep die betrokken was bij het neerslaan van vreedzame protesten in Aleppo tot een gewapende militie en infanterie-eenheid gericht op de strijd tegen de rebellen. Aanvankelijk bestond Liwa al-Quds dan ook uit enkele honderden strijders, maar binnen korte tijd wist het zich te ontwikkelen tot een geduchte paramilitaire infanteriedivisie met tot aan 5.500 manschappen in 2018. Tot 2016-2017 richtten de militaire operaties van de groep zich op de directe omgeving van het kamp Al-Nayrab, de stad Aleppo en de omliggende gebieden op het platteland van de provincie Aleppo. Liwa al-Quds werd daarna op vrijwel alle actieve fronten in het land ingezet.
Vanaf het begin en gedurende het gehele conflict fungeerde de groep als zogenaamde proxy voor het Syrische regime dat haar staatsmonopolie op geweld aan hen uitbesteedde.
Betrokkenheid van Liwa al-Quds bij misdrijven gepleegd door de LID
Gedurende de beginperiode van de Syrische opstand heeft de LID dodelijk geweld toegepast ter onderdrukking van demonstraties die in verschillende Syrische steden plaatsvonden. Uit een schatting van de Verenigde Naties volgt dat in september 2011 al 2.600 burgerslachtoffers waren gevallen. Niet alleen deelnemers aan demonstraties tegen het regime werden slachtoffer van de LID. Elke uiting van sympathie voor de protesten of andere vormen van oppositie kon aanleiding vormen voor arrestatie. Zelfs het zijn van inwoner van een bepaald gebied of bepaalde wijk waar demonstraties plaatsvonden kon reden zijn voor arrestaties door de LID.
Verschillende Syrische mensenrechtenorganisaties, auteurs en ooggetuigen noemen de shabiha groepen, die later opgingen in Liwa al-Quds, vanwege hun rol in het met geweld neerslaan van deze vreedzame demonstraties in Aleppo tussen 2012 en 2013. In een reportage over het kamp Al-Nayrab bericht ook de Libanese pro-regime krant
Al-Akhbarover een twintigtal mannen uit het kamp die in de lente van 2012 demonstranten in moskeeën in Aleppo met knuppels te lijf gingen. Volgens verschillende ooggetuigen verhaalden leden van shabiha groepen, waaronder die van [shabihaleider 1], [shabihaleider 2] en [shabihaleider 5] over hun onderdrukking van demonstraties nadat zij wekelijks aan het einde van de dag met een pick-up truck terugkeerden naar het Al-Nayrab kamp.
Tussen 2011 en 2013 vonden in het kamp Al-Nayrab twee anti-regime demonstraties plaats. Liwa al-Quds zou hier met geweld tegen hebben opgetreden. Geweld en intimidatie door leden van de groep jegens andersdenkenden in het kamp Al-Nayrab nam ook andere vormen aan. Vooral toen in het kamp Al-Nayrab nog stemmen opgingen om een neutrale positie in het conflict in te nemen werden deze door hen de kop ingedrukt. Volgens de
Action Group for Palestinians of Syriazetten zij
checkpointsop in het kamp en arresteerden zij hen die verdacht werden van deelname aan de demonstraties in Aleppo.
Volgens een rapport van
Pro-Justiceis Liwa al-Quds ook door de LID aangestuurd om personen die verdacht werden van sympathieën met de oppositie of van deelname aan demonstraties uit te leveren en hebben zij sinds 2011 bijgedragen aan de arrestatie van meer dan 4.000 burgers.
Velen van hen zouden zijn gemarteld, en/of vermoord of bezweken aan de erbarmelijke omstandigheden van hun detentie.
Men hoefde slechts kritiek te uiten op het regime om het onderwerp van een rapport te worden. Liwa al-Quds arresteerde mensen voor de veiligheidsdienst. Over personen die mogelijk politiek actief waren, werd een rapport geschreven, waarna diegene werd opgepakt en overgedragen aan de veiligheidsdienst op het vliegveld.
[slachtoffer] heeft eveneens verklaard dat Liwa al-Quds mensen voor het regime arresteerde. Dat wist hij omdat hij lid was van het comité voor verbetering van de betrekkingen met de omgeving. Er kwamen mensen van het dorp Al-Nayrab naar hem toe om te klagen over de arrestatie van een aantal dorpelingen door Liwa al-Quds. Liwa al-Quds heeft deze mensen overgedragen aan de LID. Tijdens zijn detentie werd hij door de LID zelf ook geconfronteerd met een rapport dat door Liwa al-Quds was opgesteld.
Uit het dossier blijkt dat arrestanten werden overgebracht naar één van de gevangenissen van de LID waarbij de gevangenissen in Damascus, Harasta, Dar'a, Homs, Aleppo, Hama, Latakia, Deir ez-Zor en Raqqa het meest genoemd werden. De behandeling van de gevangenen was dusdanig wreed dat de LID door de Verenigde Naties en mensenrechtenorganisaties verantwoordelijk wordt gehouden voor de ergste vormen van marteling in Syrië sinds het uitbreken van de opstand.
In deze gevangenissen werden verschillende vormen van ernstige marteling toegepast, waaronder de martelmethode van Falaka waarbij stokslagen op de voeten
worden gegeven. Uit getuigenverslagen blijkt ook dat onder meer het toedienen van elektrische schokken, het uittrekken van nagels, het uitsteken van ogen, verminkingen, het toebrengen van messteken en het uitvoeren van schijnexecuties gangbare martelmethodes waren. Ook seksueel geweld kwam voor. Doel van het toepassen van dergelijk extreem geweld was het verkrijgen van (valse) bekentenissen en het bestraffen van de gevangenen. Toepassing van dergelijk extreem geweld leidde zeer regelmatig tot de dood van de gevangenen.
De reputatie van de LID
Uit de rapporten, de getuigenverklaringen en de verklaring van de verdachte (zie hierna de paragraaf over de feitelijke vaststellingen en conclusie t.a.v. de verdachte) volgt dat de activiteiten van de LID algemeen bekend waren. De burgerbevolking was op de hoogte van het feit dat de LID onder meer oppositieleden, maar ook gewone burgers, arresteerde (of liet arresteren) om deze arrestanten vervolgens bloot te stellen aan extreme vormen van systematisch geweld. Ook was algemeen bekend dat veel mensen de martelpraktijken van de LID niet overleefden. De kennis hierover werd versterkt doordat mensen die de martelingen wél overleefden verslag deden aan familie en bekenden. Ook via sociale media werd beeldmateriaal verspreid waaruit bleek op welke wijze gevangenen gemarteld werden. Binnen een (relatief) kleine en hechte gemeenschap als het kamp Al-Nayrab was de reputatie van de LID alom bekend.
Andere activiteiten van Liwa al-Quds
Uit het dossier blijkt verder dat Liwa al-Quds en haar leiders zich, door de kansen aan te grijpen die de Syrische oorlogseconomie hen bood, op verschillende wijzen hebben verrijkt. Zij deden dit door middel van toe-eigening van goederen in de gebieden die zij
controleerden. In het kamp Al-Nayrab gebruikte de groep haar machtspositie om bezittingen, vooral woningen van opponenten en vluchtelingen, te confisqueren. Verschillende bronnen bevestigen dat Liwa al-Quds een grote rol speelde in de plundering die gepaard ging met de verovering van grondgebied door gewapende groepen in de Syrische oorlog. Berichten over plundering waren er al toen Palestijnse shabiha groepen het Syrische reguliere leger assisteerden in een militaire operatie tegen rebellen in Tal Shaghib, een dorp nabij het kamp Al-Nayrab in maart 2013. Ook het Libanese pro-regime dagblad
al-Akhbarberichtte in een reportage over het kamp Al-Nayrab dat verschillende shabiha groepen goederen uit het dorp hadden buitgemaakt en vervolgens op een markt in het kamp te koop hadden aangeboden. Plundering door leden van Liwa al-Quds vond ook op grote schaal plaats in Aleppo tijdens en na het militaire offensief dat de rebellen uit de stad verdreef. Ooggetuigenverslagen spraken ook van systematische plundering door Liwa al-Quds in Deir ez-Zor aan het einde van 2017, waarbij de plundering soms gepaard ging met dodelijk geweld tegen inwoners en rivaliserende pro-regime milities.
In het rapport
Fata/Integration(2019) van het Syrische
Centre For Legal Studies and Researchen het
Democratic Republic Studies Centerwordt gesteld dat Liwa al-Quds verschillende huizen van oppositieleden in het kamp had ingenomen. Hierbij werden specifiek de huizen genoemd van [oom verdachte] en een persoon genaamd [persoon 1]. De inname van deze bezittingen zou onderdeel zijn van een campagne van Liwa al-Quds om de huizen van oppositieleden en van personen die de oppositie qua gedachtegoed steunden en naar Europa waren gevlucht in te nemen. [shabihaleider 2], de vice-commandant van Liwa al-Quds, zou de inname van huizen van mensen die naar Europa waren vertrokken op zijn persoonlijke Facebook-pagina hebben bevestigd.
Ook verschillende getuigen hebben verklaard over de activiteiten van Liwa al-Quds, zoals dat Liwa al-Quds zich schuldig maakte aan georganiseerde plundering en diefstal in de dorpen. De leiding was op de hoogte van de praktijken van hun leden en zij stond dit toe. Liwa al-Quds viel dorpen aan en liet haar leden deze dorpen leeghalen. Na betaling van 10.000 Syrische lira mocht ieder lid van Liwa al-Quds een huis plunderen.
De leden van de shabiha groepen kregen in het begin per klus betaald. Maar personen die officieel lid werden, kregen serieuze salarissen en hielden op met ander werk dat ze hadden. Het werk voor de shabiha groepen, werd daarna hun werk. Toen de gevechten begonnen, hadden ze naast hun salarissen andere inkomsten, door plunderingen van gebieden die zij onder controle kregen. In een bepaalde periode verzamelde de verdachte de geplunderde goederen op het dak van het huis van zijn ouders.
Liwa al-Quds onderdrukte aanvankelijk demonstranten. Later, toen Liwa al-Quds beter bewapend werd, nam zij deel aan gevechten en ondersteunde zij het Syrische leger, bezette en controleerde bepaalde gebieden en plunderde veel. Zo is gezien dat Liwa al-Quds veel geplunderde goederen het Al-Nayrab kamp
binnenbracht. Liwa al-Quds bracht de goederen naar het magazijn van [shabihaleider 3]. Een keer was het een vrachtwagen vol nieuwe autobanden, een andere keer een vrachtwagen vol olijfolie. Zo is ook gezien dat leden van Liwa al-Quds vaak met geplunderde auto’s reden. Een keer hadden ze een hele grote generator op een auto geplaatst. Hun magazijn bevond zich buiten het kamp. De groep zei zelf dat ze de goederen hadden afgepakt.
In een plaats ongeveer 4-5 km van het kamp, heeft de groep van [shabihaleider 3] alles geplunderd wat los en vast zat. Motoren, tv’s, auto’s, zelfs kleding van vrouwen. Vanaf het begin was de groep van [shabihaleider 3], bestaande uit zeven a acht man. De groep die de opbrengsten van het plunderen exclusief voor zichzelf heeft gehouden. Later werd ook geplunderd door andere shabiha groepen.
Tussenconclusie met betrekking tot Liwa al-Quds
Liwa al-Quds was een aan het Syrische regime gelieerde militie die in en buiten het kamp Al-Nayrab als proxy van de LID en later de Syrische en Russische strijdkrachten een positie van feitelijk gezag bekleedde. Van die positie maakten de leiding en leden voor eigen gewin misbruik.
Feitelijke vaststellingen en (tussen)conclusies t.a.v. de positie van de verdachte
De verdachte heeft zelf verklaard dat hij zich heeft aangesloten bij Liwa al-Quds.
De verdachte was al vanaf het begin van de opstand in 2011 lid van Liwa al-Quds.
De verdachte was eerst lid van de groep van [shabihaleider 5], de buurman van de verdachte. Hij begon daar als gewoon lid, maar ontwikkelde zich naderhand. Toen de demonstraties in Aleppo begonnen, is deze groep gevormd om de demonstraties te onderdrukken. Zo is gezien dat de verdachte met de groep van [shabihaleider 5] in een auto vertrok naar Aleppo of daarvan terugkwam.
Na de dood van [shabihaleider 5] groeide de verdachte uit tot een van de vertrouwelingen van [shabihaleider 3], de militaire commandant van Liwa al-Quds. Er waren twee typen vertrouwelingen: personen die dicht bij [shabihaleider 3] stonden en personen die in een verder verwijderd verband stonden. De verdachte maakte samen met zeven a acht anderen deel uit van de ‘inner circle’ van [shabihaleider 3].
De verdachte was de rechterhand van [shabihaleier 3], een vertrouweling. De verdachte droeg militaire kleding en wapens in het kamp, zo is de verdachte tientallen keren met een kalasjnikov gezien en is hij betrokken geweest bij een incident waarbij leden van Liwa al-Quds met een lijk achter een auto door de straten hebben gereden. De verdachte stond toen in de laadbak van de auto waaraan een lijk was vastgebonden. Het lijk zou zijn gedumpt bij de vuilniscontainer.
Ook heeft er een aanhouding van twee mannen en een vrouw in 2012 bij een controlepost plaatsgevonden, waarbij de groep van [shabihaleider 3] betrokken was. Zij werden bij de controlepost aangehouden en vervolgens door [shabihaleider 3] en leden van zijn groep, onder wie de verdachte, mishandeld en meegenomen, waarna zij hen hebben overgedragen aan de LID.
Het was met name de groep van [shabihaleider 3], onder wie ook de verdachte, die zich bezighield met plunderingen. De verdachte had een eigen opslagplaats voor geplunderde goederen.
De verdachte was binnen het kamp betrokken bij aanhoudingen. De verdachte kreeg van de leiding van Liwa al-Quds de opdracht om iemand op te pakken en hij voerde dat vervolgens met een aantal mensen uit. Zo is gehoord dat de verdachte bij een dergelijke aanhouding andere leden van Liwa al-Quds opdracht gaf om de betreffende persoon op te pakken, te boeien en in de auto te zetten. De verdachte bemande ook de controleposten bij de in- en uitgangen van het kamp. Als hij daar was, dan zat hij meestal binnen. De gewone leden verrichten het werk. Als Liwa al-Quds vechtopdrachten kreeg voor buiten het kamp, dan was de verdachte de leider van de groepering.
De positie van de verdachte was (in ieder geval in 2012) dermate hoog dat het bemannen van een controlepost beneden zijn rang viel. Vanaf 2012 was de verdachte ook zelf leider van een groepering binnen Liwa al-Quds.
Liwa al-Quds viel, wat betreft het plunderen, huizen binnen buiten het kamp, waarbij valse beschuldigingen werden geuit, bijvoorbeeld dat er wapens in het pand zouden zijn. Vervolgens werd het huis binnengevallen en geplunderd. Dat ging om geld, sieraden en goud. Ook plaatsten de verdachte en anderen controleposten langs wegen, waarbij ze auto's dwongen te stoppen en ze plunderingen uitvoerden.
De hiervoor weergeven positie van de verdachte vindt steun in de foto's in het dossier waarop de verdachte te zien is en de
postsop sociale media waarin zijn naam genoemd wordt.
De eerdere verklaring van de verdachte dat hij zich had aangesloten bij Liwa al-Quds enkel om zijn familie en de bewoners van het kamp te beschermen en te beveiligen, is naar het oordeel van het hof gelet op de hiervoor opgesomde vaststellingen ongeloofwaardig.
Wetenschap bij de verdachte van reputatie en handelen LID
Hiervoor is al overwogen dat de slechte reputatie van de LID bij bewoners van het kamp algemeen bekend was. Ook de verdachte heeft verklaard dat de LID in alle opzichten slecht bekend stond. Hij wist dat zelf als geen ander, want zijn oom [oom verdachte] is vastgezet en gemarteld door de LID. Nadat zijn oom was vrijgelaten viel het de verdachte - bij een bezoek - op dat zijn oom erg vermagerd was en dat zijn gezondheid erg achteruit was gegaan. Mentaal was zijn oom kapot, verklaarde de verdachte.
Het hof concludeert, met de rechtbank, dan ook dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de wrede reputatie van de LID en het detineren en martelen van (vermeende) tegenstanders.

12.Nadere overwegingen feit 7

Onder feit 7 wordt de verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan deelname (als leider) aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van internationale misdrijven.
De verdediging heeft betoogd dat een ander juridisch kader dient te worden gehanteerd dan het gebruikelijke Nederlandse artikel 140 Sr-kader. Er geldt volgens de verdediging internationaal gezien een hogere lat voor een veroordeling van artikel 140 Sr, althans voor misdrijven gepleegd in georganiseerd (groeps)verband. De oriëntatie op het internationaal strafrecht is volgens de verdediging niet beperkt tot de misdrijven genoemd in de WIM, maar ziet ook op vormen van strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Het hof overweegt, met de rechtbank, als volgt en verwerpt het verweer.
Artikel 1 lid 4 WIM bepaalt dat artikel 140 Sr wordt gelijkgesteld met de misdrijven omschreven in de WIM, indien artikel 140 Sr betrekking heeft op het
begaan van internationale misdrijven.
In de Memorie van Toelichting op de WIM is ten aanzien van artikel 2 lid 2 WIM (oud), overwogen:
“Het tweede lid (mede ontleend aan artikel 3, onderdeel 3, van de Wet Oorlogsstrafrecht) breidt de rechtsmacht uit tot een aantal delicten, in het buitenland
gepleegd, die in nauw verband staan tot een in paragraaf 2 omschreven misdrijf (opruiing tot zo'n misdrijf, aanbod tot medeplichtigheid, heling). Daaraan toegevoegd is nu artikel 140 Sr. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als omschreven in paragraaf 2. Waar bijvoorbeeld een misdrijf tegen de menselijkheid in het buitenland door wie dan ook begaan hier vervolgbaar wordt, dient naar de mening van de regering hetzelfde te gelden voor het door middel van een criminele organisatie bijdragen aan het plegen van zo'n
misdrijf”. [70]
Zoals uit de Memorie van Toelichting van de WIM blijkt, dient de rechter zich bij de interpretatie van de in de WIM opgenomen internationale misdrijven te oriënteren op de uitleg die in het internationale strafrecht wordt gegeven aan de delictsomschrijving van deze misdrijven. Dit betekent dat de Nederlandse rechter acht zal dienen te slaan op de jurisprudentie van de internationale straftribunalen en het Internationaal Strafhof. [71]
In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 8 december 2011, waarbij het huidige artikel 1 lid 4 van de WIM werd ingevoerd, wordt toegelicht dat de gelijkstelling van bepaalde commune delicten met internationale misdrijven vereist is ter uitvoering van artikel 25 Statuut van Rome:
“Uit het Statuut van Rome volgt dat strafrechtelijke beginselen als de aansprakelijkheid van bevelhebbers (artikel 28), de niet-verjaring (artikel 29) en de immuniteiten (artikel 27) zowel van toepassing zijn op de internationale misdrijven als de daarmee nauw verbonden commune misdrijven. Deze algemene strafrechtelijke beginselen zijn in paragraaf 3 en 4 van de WIM geïmplementeerd. Hierbij is het, mede gelet op het bepaalde in het Statuut van Rome, logischerwijs de bedoeling van de nationale wetgever geweest om voornoemde algemene beginselen ook te laten gelden voor de aanverwante commune misdrijven. Dit is gedaan door in het tweede lid van artikel 2 de desbetreffende commune misdrijven gelijk te stellen met in de WIM omschreven (internationale) misdrijven. Nu de gelijkstelling van de
commune misdrijven met de internationale misdrijven in de context van de rechtsmacht (artikel 2 WIM) is geplaatst, kan dit mogelijk tot onduidelijkheid leiden ten aanzien van de toepasselijkheid van de algemene strafrechtelijke beginselen als opgenomen in paragraaf 3 en 4 van de WIM voor deze commune misdrijven. Door in artikel 1 WIM te bepalen - in plaats van in artikel 2 betreffende rechtsmacht – dat deze commune misdrijven voor zover gerelateerd aan een internationaal misdrijf worden gelijkgesteld met een in de WIM omschreven internationaal misdrijf, wordt verduidelijkt dat overal waar in de WIM wordt gesproken van «in deze wet omschreven misdrijven» dit ook betrekking heeft op de genoemde commune misdrijven.”
Artikel 1 lid 4 WIM heeft de daar genoemde commune delicten gelijkgesteld aan de misdrijven die in de WIM zijn opgenomen in de artikelen 3 tot en met 8b. Met deze bepaling is zodoende niet beoogd nieuwe, zelfstandige strafbaarstellingen in te voeren: er wordt immers gesproken over gelijkstelling, niet over nieuwe strafbaarstellingen. Dat betekent dat bij de interpretatie van artikel 140 Sr als misdrijf dat is gelijkgesteld aan de misdrijven in de WIM uitsluitend de interpretatie zoals die door de Nederlandse strafrechter
wordt gegeven in commune zaken leidend is. Indien bij de interpretatie van artikel 140 Sr met betrekking tot internationale misdrijven acht zou worden geslagen op de internationale jurisprudentie, dan heeft dit tot gevolg dat het commune delict van deelname aan een criminele organisatie een andere invulling krijgt met betrekking tot internationale misdrijven als de rechtsmacht op basis van universele jurisdictie wordt bepaald. Dat betekent dat artikel 140 Sr verschillend wordt uitgelegd al naar gelang de basis voor rechtsmacht en of de criminele organisatie betrekking heeft op het plegen van internationale misdrijven of op het plegen van commune misdrijven. Van een coherente en consistente uitleg van de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid met betrekking tot het lidmaatschap van een criminele organisatie is dan niet langer sprake.
Anders dan de verdediging begrijpt het hof, met de rechtbank, de Memorie van Toelichting aldus dat de oriëntatie op het internationaal strafrecht ziet op de invulling van de misdrijven waar het oogmerk van artikel 140 Sr op ziet, niet op de invulling van de overige bestanddelen van artikel 140 Sr. Het hof zal derhalve de ten laste gelegde deelname aan een criminele
organisatie beoordelen naar Nederlandse maatstaven.
Is sprake van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr?
De verdachte wordt verweten dat hij in Syrië heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een shabiha groep en/of Liwa al-Quds.
De eerste vraag in die in dit kader dan ook voorligt, is of in de tenlastegelegde periode sprake is van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt samenvattend het volgende.
Vanaf het begin van de opstand tegen het Syrische regime in 2011 werden shabiha groepen ingezet om de opstand te onderdrukken. Deze shabiha groepen werkten met elkaar samen, maar werden elk door een eigen leider aangestuurd. Door getuigen wordt verklaard over drie groepen die bestonden uit inwoners van de Al-Nayrab en Handarat kampen en die onder leiding stonden van [shabihaleider 5], [shabihaleider 2] en [shabihaleider 3]. Deze groepen werden door het regime voorzien van wapens en middelen. Verschillende shabiha groepen, waaronder in ieder geval de groepen van [shabihaleider 5], [shabihaleider 2] en [shabihaleider 3] zetten hun activiteiten vervolgens voort onder de naam Liwa al-Quds.
Eerder is overwogen dat de acties die de shabiha groepen uit het Al-Nayrab kamp en het Handarat kamp voor de feitelijke oprichting van Liwa al-Quds uitvoerden, toegeschreven dienen te worden aan Liwa al-Quds. De oprichting van Liwa al-Quds was in feite immers een herstructurering van de shabiha groepen. De personen die lid waren van de shabiha groepen werden met de herstructurering namelijk lid van Liwa al-Quds. Ook speelden vrijwel alle leiders van de shabiha groepen van voor de oprichting van Liwa al-Quds, ook na de oprichting een prominente rol. [shabihaleider 3] werd bijvoorbeeld de militaire commandant van Liwa al-Quds en [shabihaleider 2] werd het hoofd veiligheidszaken van Liwa al-Quds en was tevens de rechterhand van [shabihaleider 1], de oprichter van Liwa al-Quds. Liwa al-Quds kende verschillende leiders, met [shabihaleider 1] aan het hoofd. Verder was Liwa al-Quds opgedeeld in verschillende groepen waarbinnen ook sprake was van hiërarchische verhoudingen. Voor hun deelname kregen de leden van Liwa al-Quds salaris, ook al voor de officiële oprichting van Liwa al-Quds toen deze nog bestond uit shabiha groepen.
De verdachte was aanvankelijk lid van de shabiha groep van [shabihaleider 5], maar na diens overlijden en met de herstructurering van de shabiha groepen tot Liwa al-Quds, werd de verdachte binnen Liwa al-Quds lid van de groep van [shabihaleider 3]. De verdachte stond bekend als diens rechterhand en had zodoende een hogere positie dan andere leden binnen die groep. De verdachte heeft tot zijn vertrek uit het Al-Nayrab kamp in 2019 in groepen met verschillende samenstellingen geopereerd als lid van Liwa al-Quds. De verdachte leidde tot zijn vertrek ook een eenheid. Gelet hierop is bewezen dat de verdachte in ieder geval tot en met 31 december 2017 (het eind van de ten laste gelegde periode) lid was van Liwa al-Quds.
Tussenconclusie: duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband
Het hof is met het openbaar ministerie van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2017 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en andere leden van de shabiha groepen/Liwa al-Quds en merkt de shabiha groepen/Liwa al-Quds zodoende aan als organisaties zoals bedoeld in artikel 140 Sr.
De rol van de verdachte als leider in de organisatie en zijn deelnemingshandelingen
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte niet als leider in de zin van artikel 140 Sr kan worden aangemerkt en dat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank heeft de juridische lat, volgens de verdediging, te laag gelegd. De rol van de verdachte was beperkt tot uitvoerende handelingen; hij ontplooide zelf geen initiatieven, zo stelt de verdediging. Het feit dat de verdachte mogelijk een vertrouweling was van de hoogste leiders van Liwa Al-Quds maakt dat niet anders, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat [shabihaleider 1], [shabihaleider 2] en [shabihaleider 3] (en na diens dood [shabihaleider 4]) de hoogste leiders van Liwa al-Quds waren. Op basis van de hiervoor weergegeven verklaringen en overige stukken in het dossier concludeert het hof, met de rechtbank, dat de verdachte met hen omgaat als ware zij gelijken. Hij staat met regelmaat direct naast of achter de hoogste leiders op foto’s. Hij is betrokken bij arrestaties binnen het kamp en heeft een leidende positie bij de controleposten in het kamp.
Ook wordt hij genoemd als commandant van een divisie, commandant van de bestormingscompagnie en overste. Hij is een van de vijf hooggeplaatste leiders van Liwa al-
Quds die in het najaar van 2016 een Russische onderscheiding ontvangen. Ook is hij een van de leiders van Liwa al-Quds die op 15 juni 2018 Eid-al Fitr vierde met de kinderen van het kamp Al-Nayrab. Hij is als commandant betrokken geweest bij gevechtsoperaties in
onder andere Khanassar, het Handarat offensief, Zarzour en Deir ez-Zor. Hij nam voorts deel aan plunderingen en bewaarde een deel van de buit op het dak van de woning van zijn ouders.
Gelet op zijn positie binnen de organisatie als directe vertrouweling van de leiding, zijn leidinggevende positie bij activiteiten van Liwa al-Quds, zowel binnen het kamp bij de bemanning van de controleposten als buiten het kamp bij gevechtsoperaties en bij plunderingen en het zelf delen in de buit van die plunderingen, het geven van opdrachten en/of aanwijzingen aan anderen, zoals een en ander blijkt uit de bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat de verdachte binnen Liwa al-Quds is aan te merken als een leider in de zin van artikel 140 Sr. Hij had blijkens de bewijsmiddelen gezag en een vorm van macht.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof heeft geconcludeerd dat de positie van de verdachte binnen Liwa al-Quds zodanig was dat hij kan worden aangemerkt als leider, en daarmee vanzelfsprekend als deelnemer. De verdachte is bovendien binnen deze groep zelf en in persoon betrokken geweest bij de gewelddadige aanhouding van [slachtoffer], die vervolgens is overgedragen aan de LID, met alle gevolgen van dien, waarover hieronder in het arrest meer.
Het opzet van de verdachte was als leider gericht op het deelnemen aan de organisatie, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt. Uit de bewijsvoering volgt bovendien dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, zodat zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk daarin besloten ligt.
Niet internationaal gewapend conflict
Het hof stelt voorop dat er in de tenlastegelegde periode sprake was van langdurig gewapend geweld in Syrië waarbij zowel overheidsautoriteiten alsook een veelvoud aan gewapende groeperingen betrokken waren. Het gewapende conflict waar het in de onderhavige zaak om gaat betreft dat tussen de regeringstroepen van President Assad, gesteund door onder meer Liwa al-Quds, enerzijds en het Vrije Syrische Leger (VSL) anderzijds.
Op grond van de hiervoor geschetste ontwikkeling is het hof van oordeel dat de gewapende confrontaties tussen de Syrische regeringstroepen en het VSL vanaf ten minste
1 januari 2012 kan worden aangemerkt als een niet-internationaal gewapend conflict. [72]
Intensiteit van het gewapend conflict
Tegen die tijd opereerden regeringstroepen ver buiten het wetshandhavingsparadigma en gebruikten ze geweld dat verband houdt met een gewapend conflict. Dit wordt weerspiegeld in onder meer de inzet van legereenheden en tactische beslissingen van de Syrische regering, evenals in de aard van de operaties die regeringstroepen tegen het VSL uitvoerden, die eind december 2011 regelmatig grote aantallen troepen en zwaar wapentuig omvatten en resulteerden in talrijke slachtoffers en aanzienlijke materiële schade. Hoewel er enig bewijs is dat de militaire confrontaties tussen de Syrische regering en het VSL al vóór die tijd frequent en wijdverbreid waren, is het bewijs vanaf eind december 2011 evident. Ten slotte wordt de intensiteit van het geweld verder weerspiegeld in de grote aandacht die het in de tweede helft van 2011 van de internationale gemeenschap trok, en die daarna niet afnam.
Deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, maken naar het oordeel van het hof dat het geweld tussen de strijdkrachten van de Syrische regering en het VSL uiterlijk op 1 januari 2012 de vereiste intensiteitsdrempel bereikte.
Organisatiegraad van strijdende partijen
Het hof is tevens van oordeel dat – op basis van de eerder genoemde feiten en omstandigheden - het VSL per
1 januari 2012 voldoende georganiseerd was. Eind december controleerde het VSL grote delen van het grondgebied, ontwikkelde en exploiteerde het logistieke bevoorradingsroutes, leverde het medische en transportdiensten aan de lokale bevolking, bood het weerstand aan een grootschalig militair offensief van de Syrische regering en voerde het aanvallen uit op regeringsposities. Hoewel er aanwijzingen zijn dat het VSL al vóór december 2011 over veel van deze capaciteiten beschikte, zijn de bewijzen het sterkst eind december en begin 2012, toen de territoriale controle van het VSL in bepaalde gebieden werd versterkt en het steeds meer weerstand bood tegen een reeks grootschalige regeringsoffensieven met zware artilleriebeschietingen en soms belegeringstactieken. Deze omstandigheden tonen aan dat het VSL begin 2012 een zekere mate organisatie vertoonde. Bewijs van een interne structuur binnen het VSL, waaronder het bestaan van een leiderschapsorgaan, de rol die lokale commandanten speelden en het ontstaan van structuren om eenheden op lokaal niveau te coördineren, ondersteunen eveneens het argument dat het VSL een georganiseerde gewapende groep was.
Tussenconclusie: niet-internationaal gewapend conflict vanaf 1 januari 2012
Vanaf 1 januari 2012 is naar het oordeel van het hof sprake van een niet-internationaal gewapend conflict in Syrië tussen de oppositiegroeperingen opererend als het VSL enerzijds en het Syrische regime met aan haar gelieerde volkscomités/milities anderzijds. Dit conflict was op 31 december 2017 nog steeds gaande. Zodoende is vanaf dat moment en gedurende de gehele ten laste gelegde periode het internationaal humanitair oorlogsrecht van toepassing.
Misdrijven tegen de menselijkheid: een wijdverbreide of stelselmatige aanval op de burgerbevolking ter uitvoering van het beleid van Syrisch regime
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen volgt dat het Syrische regime vanaf maart 2011 in samenwerking met groeperingen zoals de volkscomités vreedzame demonstraties met harde hand de kop indrukte door de demonstranten met geweld uiteen te drijven en aan te houden. De Crisis Cel van het regime stuurde de verschillende veiligheidsdiensten en het leger aan en gaf opdracht met harde hand op te treden tegen de oppositie. Naarmate de vreedzame demonstraties toenamen, trad het Syrische regime met meer geweld op. Het regime voorzag groeperingen van wapens en andere middelen en zette
het leger, de veiligheidsdiensten en deze groeperingen in om burgers te doden, op te pakken, te martelen en onder zeer erbarmelijke omstandigheden vast te houden, hetgeen resulteerde in de dood van tienduizenden burgers. Deze gedragingen, gelet op de aard en omvang daarvan, kunnen worden aangemerkt als een aanval op een burgerbevolking.
Het massaal oppakken en vasthouden van burgers was volgens de Crisis Cel het hoofdbestanddeel van het repressie arsenaal waarmee het regime de demonstraties bestreed. Dit geweld werd ingezet als middel om vrees aan te jagen en diende ook ter onderdrukking van de bevolking met als doel het regime van Al-Assad te beschermen. Het doelwit van het geweld waren (vermeende) oppositieleden, demonstranten en activisten, maar ook burgers (waaronder kinderen) die geenszins betrokken waren bij de demonstraties. De burgerbevolking die onderwerp van de aanval was, bestond voornamelijk uit Syrische burgers. Mogelijke betrokkenheid bij protesten of kritische uitlatingen over het regime of iemand kennen die daarvan verdacht wordt, was voldoende om doelwit van onderdrukking en geweld te worden.
Dit massaal en structureel oppakken en (onbeperkt) vasthouden van burgers was volgens de Crisis Cel het hoofdbestanddeel van het repressie arsenaal waarmee het regime de demonstraties bestreed. Voorts werd het ongelimiteerd gewelddadig optreden doelbewust door de Crisis Cel ingezet als middel om de bevolking vrees aan te jagen en diende ook ter onderdrukking van de bevolking met als doel het regime van Al-Assad in het zadel te houden.
Aldus is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen, gelet op de aard en omvang daarvan, dienen te worden aangemerkt als een aanval op een burgerbevolking. Ook is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze aanval zowel een wijdverbreid als een stelselmatig karakter droeg, gelet op de grote schaal en het structurele en planmatige karakter ervan. [73]
Tussenconclusie: wijdverbreide of stelselmatige aanval op de burgerbevolking ter uitvoering van het beleid van het Syrisch regime
Vanaf 1 januari 2012 kunnen naar het oordeel van het hof de aanhoudingen van burgers en het gebruik van geweld tegen burgers als een zich ontwikkelende aanval tegen een burgerbevolking worden gekwalificeerd. Vanaf april 2011 worden de beslissingen van de Crisis Cel geïmplementeerd en is naar het oordeel van het hof sprake van een wijdverbreide en stelselmatige aanval op een burgerbevolking, gelet op het aantal slachtoffers en het stelselmatige karakter van de gedragingen. Het Syrische regime en diens Crisis Cel stuurde de gewelddadige onderdrukking van burgers aan. Aldus vond de stelselmatige en wijdverbreide aanval op de burgerbevolking plaats ter uitvoering van het beleid van de Syrische staat.
Oorlogsmisdrijven: oogmerk op het plegen van oorlogsmisdrijven
(1)
Oorlogsmisdrijf lichamelijke geweldpleging
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het feit dat het oogmerk van Liwa al-Quds mede zag op het plegen van het oorlogsmisdrijf van lichamelijk geweldpleging zoals strafbaar is gesteld in artikel 6 lid 1 onder a WIM. In deze bepaling worden enkele specifieke voorbeelden gegeven van gedragingen die hieronder kunnen worden geschaard, wat betekent dat bij de invulling van “lichamelijke geweldpleging” in de eerste plaats moet worden gedacht aan opzettelijk doden, verminking, wrede behandeling of marteling. Echter, naar de mening van het openbaar ministerie duidt de zinssnede “in het bijzonder” erop dat ook andere vormen van lichamelijke geweldpleging onder de bepaling kunnen vallen. Te denken valt aan arbitraire vrijheidsberoving of het plegen van fysiek geweld.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsgevolgen nu het tenlastegelegde feit niet als oorlogsmisdrijf gekwalificeerd kan worden.
Beoordeling van het hof
Onder feit 7 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie welke onder meer tot oogmerk heeft het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf.
Artikel 6 lid 1 onder a WIM stelt in geval van een niet-internationaal gewapend conflict strafbaar als oorlogsmisdrijf:
“aanslagen op het leven of lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling of marteling;”
Het hof heeft reeds vastgesteld dat sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict in Syrië vanaf 1 januari 2012. Ook heeft het hof feiten en omstandigheden vastgesteld, waaruit - samengevat - blijkt dat de verschillende veiligheidsdiensten in samenwerking met proxy groeperingen zoals Liwa al-Quds op grote
schaal en als onderdeel van hun modus operandi burgers wederrechtelijk van hun vrijheid beroofden, martelden en onder zeer erbarmelijke omstandigheden gevangen hielden, vaak met de dood tot gevolg.
Zoals eerder overwogen zijn deze feiten jegens burgers gepleegd met het doel om elke vorm van oppositie tegen het regime tegen te gaan, onderwerping aan het Syrisch regime af te dwingen en met het doel van vergelding. Zodoende vonden de gedragingen naar het oordeel
van het hof, en anders dan de verdediging stelt, plaats in de context van het niet-internationaal gewapende conflict en was de verdachte zich bewust van de feitelijke omstandigheden van het gewapend conflict.
Het hof is aldus en anders dan de verdediging van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat Liwa al-Quds gedurende het conflict, ten tijde van de ten laste gelegde periode, het oogmerk heeft gehad op lichamelijke geweldpleging, strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf in artikel 6 lid 1 onder a WIM.
Het hof verwijst verder naar hetgeen in hoofdstuk 9 inzake de geldigheid van de dagvaarding is overwogen met betrekking tot uitleg van de zinsnede ‘Het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf.”
Het gevoerde verweer, inhoudende dat het tenlastegelegde feit niet als oorlogsmisdrijf gekwalificeerd kan worden, wordt derhalve door het hof verworpen.
(2)
Oorlogsmisdrijf arbitraire vrijheidsberoving
Juridisch kader
Artikel 6 lid 1 WIM luidt voor zover van belang als volgt:
“Hij die zich in geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maakt aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft neergelegd, of jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enig andere oorzaak, van een van de volgende feiten”.
In het tweede lid volgt een opsomming van strafbare gedragingen die in samenhang met artikel 6 WIM een oorlogsmisdrijf kunnen constitueren.
Artikel 7 WIM luidt als volgt:
1. Hij die zich in het geval van een internationaal of niet-internationaal gewapend conflict schuldig maakt aan een schending van de wetten en gebruiken van de oorlog anders dan bedoeld in de artikelen 5 of 6 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2 Gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd:
a. indien van een feit als bedoeld in het eerste lid de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten is;
b. indien een feit als bedoeld in het eerste lid inhoudt een of meer wandaden begaan tegen de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
c. indien een feit als bedoeld in het eerste lid inhoudt het een ander dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden; of
d. indien een feit als bedoeld in het eerste lid inhoudt een stad of plaats plunderen, ook wanneer deze bij een aanval wordt ingenomen.
3 Artikel 5, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op een feit als bedoeld in het eerste lid.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden verklaard dat het oogmerk van de organisatie Liwa al-Quds mede was gericht op arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat met betrekking tot het verwijt arbitraire vrijheidsontneming als oorlogsmisdrijf. Niet met voldoende zekerheid kan vastgesteld worden welke groep de aanhoudingen zou hebben verricht, of bij deze groep heeft gezeten en of de arrestaties in strijd waren met fundamentele beginselen van het internationaal recht.
Beoordeling van het hof
Met betrekking tot de vraag of bewezen kan worden verklaard of het oogmerk van Liwa al-Quds (mede) was gericht op arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf oordeelt het hof als volgt.
Het hof ziet zich in dit verband voor de vraag gesteld of arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf naar Nederlands recht strafbaar is gesteld in artikel 6 WIM.
Artikel 6 WIM bevat in de leden 1 tot 4 diverse lijsten van strafbare gedragingen die tezamen met de overige in artikel 6 WIM vervatte (contextuele) eisen het strafbare feit van een oorlogsmisdrijf opleveren.
Deze lijsten zijn blijkens de formulering limitatief van aard. In beginsel zijn er geen andere oorlogsmisdrijven strafbaar gesteld dan in artikel 5 (voor een internationaal gewapend conflict) en artikel 6 (voor een niet-internationaal gewapend conflict) WIM zijn opgesomd. Arbitraire detentie is daarin
nietopgenomen. [74]
Artikel 7 WIM biedt de mogelijkheid in aanvulling op artikel 5 en artikel 6 WIM ook andere dan in die bepalingen opgesomde strafbaarstellingen van wetten en gebruiken van de oorlog strafbaar te stellen.
Artikel 7 WIM is daarom ook aangeduid als een “vangnet bepaling”. Het is een aanvulling op de hiervoor genoemde strafbaarstellingen in de artikelen 5 en 6 WIM. De Memorie van Toelichting houdt hierover in: “Tot slot kan er op deze plaats nog op worden gewezen, dat naast de artikelen 5 en 6, waarin min of meer uitgewerkte delictsomschrijvingen zijn opgenomen, in artikel 7 als sluitstuk de «vangnet»-bepaling is opgenomen die reeds in de WOS voorkwam, met inbegrip van de eveneens uit de WOS overgenomen strafverzwaringsgronden. Deze vangnetbepaling heeft betrekking op hier niet nader genoemde, maar in het internationaal recht mogelijkerwijs nog te ontwikkelen oorlogsmisdrijven, gepleegd in een al dan niet internationaal gewapend conflict. (…) Door de formulering van de “vangnet” bepaling is het mogelijk (…) ook in toekomstige verdragen strafbaar gestelde gedragingen te vervolgen zonder ingrijpende aanpassingen van de onderhavige wet.” [75]
Met betrekking tot de wijze waarop een dergelijke uitbreiding dient plaats te vinden, wordt in de Memorie van Toelichting met betrekking tot artikel 7 WIM het volgende opgemerkt: “De officier van justitie zal steeds eerst nagaan of het betrokken feit in de termen van een van de omschrijvingen in de artikelen 5 of 6 valt alvorens overtreding van artikel 7 ten laste te leggen. Indien hij twijfelt kan hij primair een feit als omschreven in artikel 5 of 6 ten laste leggen en subsidiair schending van de wetten en gebruiken van de oorlog.” [76]
Het hof stelt voorts vast dat niet langs de weg van artikel 7 WIM door het openbaar ministerie een uitbreiding van de strafbaarstellingen in artikel 6 WIM aan de verdachte is tenlastegelegd, in de vorm van het misdrijf van arbitraire detentie, terwijl daar in requisitoir in die zin ook geen aandacht aan is besteed.
Derhalve, voor zover sprake is van een regel van internationaal gewoonterecht – zoals door het Openbaar Ministerie betoogt - waaruit volgt dat arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf strafbaar is, staat het wettelijk systeem van artikel 6 en artikel 7 WIM aan de strafbaarheid in de onderhavige zaak in de weg.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof derhalve van oordeel dat bij deze stand van zaken arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf niet bewezen kan worden.
Het hof zal de verdachte derhalve voor dit onderdeel partieel vrijspreken van feit 7.
(3)
Oorlogsmisdrijf plundering
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben voorts het standpunt ingenomen dat bewezen kan worden verklaard dat het oogmerk van Liwa al-Quds zag op het plegen van het oorlogsmisdrijf plundering zoals strafbaar is gesteld in artikel 6 lid 3 onder e WIM. Het openbaar ministerie sluit zich in dit verband aan bij het juridisch kader zoals dat in het vonnis door de rechtbank is geschetst.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te kunnen nemen dat er sprake is geweest van plundering in de zin van artikel 6 lid 3 onder e WIM. Artikel 25 lid 3 onder d van het Statuut van Rome vereist in dit verband niet alleen dat deze oorlogsmisdrijven daadwerkelijk zijn gepleegd, maar ook dat de verdachte hier een significante bijdrage aan heeft geleverd. Daarvan is niet gebleken.
Met betrekking tot de specifieke plunderingen in het al-Nayrab kamp heeft de verdediging betoogd dat de betrokkenheid van Liwa al-Quds onvoldoende is gebleken, nu getuige [getuige] heeft verklaard dat haar buren – [buren getuige] – haar huis zouden hebben afgepakt. Voorts is niet komen vast te staan dat de geplunderde goederen zouden hebben toebehoord aan personen met een beschermde status, nu niet is gebleken dat de bewoners van het al-Nayrab kamp geallieerd waren aan de tegenpartij in het conflict.
De verdediging geeft toe dat het dossier voldoende aanleiding biedt om vast te stellen dat shabiha groepen in maart 2013 zich schuldig hebben gemaakt aan plunderingen. Echter, Liwa al-Quds was op dat moment nog niet opgericht en niet is gebleken dat de verdachte persoonlijk een bijdrage heeft geleverd aan deze plunderingen.
Tot slot, heeft de verdediging betoogd dat niet is gebleken dat de plunderingen die na het militaire offensief dat de rebellen uit de stad verdreef, op grote schaal plaatsvonden of dat de verdachte daar enig persoonlijk aandeel in heeft gehad.
Beoordeling van het hof
Onder feit 7 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie welke onder meer tot oogmerk heeft het plegen van plundering als oorlogsmisdrijf.
Voor de delictsomschrijving van artikel 6 lid 3 onder e WIM is aansluiting gezocht bij artikel 8 lid 2 onder e (v) Statuut van Rome. Blijkens de Elementen van Misdrijven dient voor de beoordeling van dit oorlogsmisdrijf te worden vastgesteld dat de verdachte bezit heeft toegeëigend voor eigen gebruik met het doel de eigenaar van het bezit van het eigendom te ontdoen zonder toestemming van de eigenaar. De toe-eigening moet ook hebben plaatsgevonden in de context van een niet-internationaal gewapend conflict, waar de verdachte van op de hoogte was.
Het hof stelt vast dat niet is niet vereist dat de toe-eigening moest zien op goederen van personen die behoren tot de tegenpartij. De ICC Pre-Trial Chamber in de Abd-Al-Rahman-zaak heeft bepaald dat de status van slachtoffers in deze irrelevant is. Het enige dat telt, is dat de goederen zijn ontvreemd zonder toestemming van de rechtmatige eigenaar en dat er geen militaire rechtvaardiging bestond voor het in beslag nemen van de goederen. [77]
Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat Liwa al-Quds en haar leiders zich op verschillende wijzen verrijkt hebben door de kansen aan te grijpen die de Syrische oorlogseconomie hen bood. Zij deden dit door middel van diefstal in de gebieden die zij controleerden. In Aleppo en het Al-Nayrab kamp misbruikte Liwa al-Quds haar machtspositie om bezittingen, vooral woningen van opponenten en vluchtelingen, toe te eigenen.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, is niet vereist dat de verdachte persoonlijk een aanzienlijke bijdrage moet hebben geleverd aan de door Liwa al-Quds gepleegde plunderingen. Het hof heeft evenwel vastgesteld dat ook de verdachte zelf een bijdrage heeft geleverd aan de plunderingen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak voldoende bewijs is dat de plunderingen door leden van Liwa al-Quds op grote schaal plaatsvonden. De criminele organisatie had ook het oogmerk op het plegen van het oorlogsmisdrijf plundering.
(4)
Oogmerk plegen van misdrijven tegen de menselijkheid, te weten het misdrijf tegen de menselijkheid van wederrechtelijke vrijheidsberoving
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het feit dat het oogmerk van Liwa al-Quds mede zag op het plegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving als misdrijf tegen de menselijkheid zoals strafbaar is gesteld in artikel 4 lid 1 onder e WIM.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat het oogmerk van Liwa al-Quds zag op het plegen van arbitraire detentie als misdrijf tegen de menselijkheid. Volgens de raadslieden kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld welke groep de arrestaties zou hebben verricht, of de verdachte bij deze heeft gezeten en of de arrestaties in strijd waren met fundamentele regels van internationaal recht. De aanhoudingen die buiten het al-Nayrab kamp plaatsvonden kunnen in ieder geval niet worden aangemerkt als misdrijf tegen de menselijkheid, nu het doel van Liwa al-Quds was persoonlijk financieel gewin na te streven; niet het bevorderen van de aanval op de burgerbevolking.
Beoordeling van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Liwa al-Quds sinds 2011 door de LID werd aangestuurd om op grote schaal en stelselmatig personen die verdacht werden van sympathieën met de oppositie of van deelname aan demonstraties, te arresteren en over te dragen aan de LID. Deze personen werden gedetineerd zonder enige juridisch basis, vanwege de uitoefening van fundamentele rechten en vrijheden waardoor zij als politieke gevangenen moeten worden beschouwd, en zonder dat zij op enige manier gebruik konden maken van het recht op een eerlijk proces dat aan hen toekwam. Daarmee had hun vrijheidsbeneming zonder meer een arbitrair karakter. [78]
Aldus is naar het oordeel van het hof genoegzaam vast komen te staan dat het oogmerk van Liwa al-Quds mede was gericht op het plegen van het misdrijf tegen de menselijkheid van wederrechtelijke vrijheidsberoving. De hierna te bespreken wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1) van [slachtoffer]is daar een onderdeel van geweest en maakte deel uit van de wijdverbreide en stelselmatige aanval gericht op de burgerbevolking.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is niet vereist dat de leden van Liwa al-Quds de aanval op de burgerbevolking beoogden te bevorderen of zelfs maar onderschreven. Het enig wat is vereist is dat zij zich bewust zijn geweest van de context waarin de aanval plaatsvond. Hun persoonlijke, opportunistische motieven om hieraan bij te dragen zijn irrelevant. [79]
Het verweer van de verdediging wordt om voorgaande redenen dan ook verworpen.
Schending ondervragingsrecht?
Volgens de verdediging is de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte bij de organisatie van Liwa al-Quds na december 2013 in beslissende mate gebaseerd op de verklaringen van de twee anoniem bedreigde getuigen GT08175 en GT202650. Het gebruik van deze verklaring zou in dat opzicht een schending van artikel 6 EVRM opleveren, omdat de verdediging deze getuigen niet zelf heeft kunnen ondervragen. De verdediging heeft het hof verzocht de status-beslissing met betrekking tot deze twee getuigen te heroverwegen, maar dat is afgewezen. Voor de beperkingen van het ondervragingsrecht zijn onvoldoende compenserende factoren aanwezig, omdat de verdediging enkel en alleen schriftelijke vragen aan de getuigen heeft mogen opgeven. In die zin heeft geen eerlijk proces plaatsgevonden, zodat hun verklaringen niet mogen worden gebruikt voor het bewijs, met als gevolg dat de verdachte moet worden vrijgesproken van feit 7 voor de pleegperiode december 2013 t/m december 2017.
Het hof overweegt als volgt.
In het onderhavige dossier bevinden zich verklaringen van twee personen die door de rechter-commissaris zijn gehoord als anoniem bedreigde getuigen op grond van artikel 226a Sv. Het gaat om de getuigen GT089175 en GT202650. In de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 25 augustus 2023 en de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 12 oktober 2022 is aan hen die status verleend. Het hoger beroep tegen die beschikkingen is door de raadkamer van de rechtbank afgewezen.
De beschikkingen van de rechter-commissaris zijn met redenen omkleed en daarin is verantwoording afgelegd over de gegronde reden dat de identiteit van de getuigen verborgen moest worden gehouden. Het hof kan en mag daarvan uitgaan. Of een getuige kan worden aangemerkt als bedreigde getuige in de zin van artikel 226a Sv, wordt immers beoordeeld door de rechter-commissaris en
nietdoor de zittingsrechter. De zittingsrechter beoordeelt of, als hij voor het bewijs gebruikmaakt van de resultaten van het in artikel 226d Sv bedoelde verhoor van de bedreigde getuige, dat gebruik in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces, zoals dat wordt gewaarborgd door onder meer artikel 6 EVRM. Bij die beoordeling wordt ook betrokken of aan de wijze van totstandkoming dan wel aan de inhoud van het bevel van de rechter-commissaris of van de in artikel 226b Sv bedoelde rechter dat de identiteit van de getuige bij zijn verhoor verborgen wordt gehouden, fundamentele gebreken kleven en, zo ja, of (mede) als gevolg van die fundamentele gebreken het gebruik van de resultaten van het verhoor in strijd komt met het recht op een eerlijk proces. (HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:982 en in enigszins andere bewoordingen, HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, rechtsoverweging 4.8.1.).
De rechter-commissaris heeft zich conform artikel 226e Sv rekenschap gegeven over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen in kwestie. Dat is uitgebreid verantwoord in processen-verbaal van bevindingen en verrichtingen houdende onderzoek naar de betrouwbaarheid van de getuigen d.d. 6 juli 2023 en 14 november 2023.
Naar het oordeel van het hof kleven er geen fundamentele gebreken aan de inhoud van het bevel van de rechter-commissaris, gezien de inhoud van de beschikking over de statusverlening en gelet op de inhoud van de processen-verbaal over de betrouwbaarheid. Het gebruik van de resultaten van de verhoren is bovendien niet in strijd met het recht op een eerlijk proces. Hierbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Het hof stelt voorop dat behoedzaamheid is vereist bij de waardering en het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een anonieme getuige; hetgeen het hof ook in acht heeft genomen.
Daarnaast stelt het hof vast dat het bewijs dat de verdachte het onder 7 tenlastegelegde (de criminele organisatie) heeft begaan niet uitsluitend of in beslissende mate is gegrond op de verklaringen van de betreffende bedreigde getuigen (artikel 344a lid 1 Sv). Het hof heeft hiervoor uiteengezet welke andere bewijsmiddelen ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring van dit verwijt, en dan gaat het bijvoorbeeld over de rapporten van dr. L. Leenders en het IIIM rapport, de eigen verklaring van de verdachte (dat hij zich had aangesloten bij Liwa al-Quds), verklaringen van andere getuigen en foto’s, video en berichten op Facebook. In weerwil van het verweer van de verdediging heeft het hof daarbij gekeken naar het onder 7 tenlastegelegde als geheel, en niets slechts naar een onderdeel, te weten de betrokkenheid van de verdachte in de periode vanaf december 2013.
De verklaringen in kwestie kunnen voorts ook meewerken tot het bewijs, omdat de getuigen als bedreigde getuigen zijn gehoord door de rechter-commissaris en omdat het tenlastegelegde onder 7 (artikel 140 Sr met het oogmerk tot het plegen van internationale misdrijven) een misdrijf is als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv en het - gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan, in samenhang bezien met de andere bewezenverklaarde misdrijven - zonder meer een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert (artikel 344a lid 2 Sv).
Ten derde heeft de verdediging de gelegenheid gekregen om schriftelijke vragen op te geven aan de betreffende getuigen, zodat het ondervragingsrecht met betrekking tot deze anoniem bedreigde getuigen in enige vorm had kunnen plaatsvinden.
De rechter-commissaris heeft, als overwogen, de betrouwbaarheid van de getuige onderzocht en daarover in genoemde processen-verbaal rekenschap afgelegd. Het hof sluit zich aan bij dat oordeel over de betrouwbaarheid door de rechter-commissaris; de verklaringen zijn voor een groot deel gebaseerd op eigen waarneming, zijn consistent en vinden steun in andere bewijsmiddelen.
Tot slot is nog van belang dat de verdediging wel haar ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen ten aanzien van andere (belastende) getuigen, zoals [zoon slachtoffer] en [slachtoffer], ten overstaan van een rechter-commissaris.
Daarmee voldoet de procedure in haar geheel aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook met gebruikmaking van de verklaringen van de anoniem bedreigde getuigen voor het bewijs.

13.Vaststelling van de feiten mbt feiten 1, 2 en 3

[slachtoffer](verder: [slachtoffer]) was woonachtig in het (vluchtelingen)kamp Al-Nayrab, in de buurt van Aleppo, Syrië.
In 2013 was hij docent aan een school in het kamp Al-Nayrab. Hij was een uitgesproken tegenstander van het bewapenen van de bewoners, in het bijzonder jongeren, van het kamp voor de gewapende strijd tussen de oppositie en het regime van Assad en het betrekken van (de bewoners van) het kamp in die strijd. Hij sprak zich hiertegen uit samen met anderen vanuit een door hen opgericht comité genaamd de Buurt verbeteringscommissie. Dit leidde volgens [slachtoffer] tot problemen, in de zin van verschillende ideologieën, tussen dit comité, de veiligheidsdiensten en de shabiha groepen.
Op 28 januari 2013 ’s nachts hebben een groep mannen [slachtoffer] uit zijn huis in het kamp Al-Nayrab tegen zijn wil onder gebruik making van heftig geweld en na bedreiging meegenomen.
De groep bestond uit onder andere [verdachte], [veiligheidschef], [persoon 2], [persoon 3] ([naam 1]); [shabihaleider 4]([naam 2]), [shabihaleider 3], [persoon 4], [persoon 5] ([naam 3]), en een agent van de militaire veiligheidsdienst.
Deze groep was gewapend met Kalasjnikovs. Een aantal van hen droeg een sjaal als masker en camouflagepakken.
Naast de personen die de woning binnenvielen, stonden er ook gewapende mannen voor de woning en buiten op de hoofdstraat bij een auto die was geparkeerd voor de smalle steeg die uitkomt bij de woning van [slachtoffer].
In de woning is geschoten en de mannen hebben met [slachtoffer]– die zich aanvankelijk tegen zijn aanhouding verzette - gevochten. Hij is daarbij geslagen in zijn gezicht en met een kolf van een geweer op zijn rug geslagen. Ook zijn zoon is geslagen – op zijn hoofd - en is daardoor buiten bewustzijn geraakt.
[slachtoffer] is door een aantal mannen naar de gereedstaande auto op de nabijgelegen hoofdstraat gesleept in zijn pyjama en op blote voeten en met deels een T-shirt over zijn hoofd getrokken. Enkele leden van de groep stonden buiten in een ring om de auto heen, zodat andere leden van de groep [slachtoffer] veilig – zonder inmenging van zo’n 50 omstanders - in de auto konden plaatsen. [slachtoffer] is vervolgens op de achterbank gezet met twee van de mannen aan weerszijden en met twee mannen voorin.
Gelet op deze vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het meenemen van [slachtoffer] uit zijn woning en hem in de auto zetten niet heel lang geduurd. [slachtoffer] heeft het over een half uur.
Aanvankelijk stond de verdachte bij de deur van het huis, terwijl andere leden van de groep de woning binnentraden. Later stond hij tegen de auto aan. De verdachte droeg camouflagekleding, een tactisch vest vol magazijnen en een Kalasjnikov.
De groep stond onder leiding van een
first warrant officervan de LID, genaamd [veiligheidschef], werkzaam op het vliegveld van Aleppo. Hij heeft de opdracht gegeven om [slachtoffer] mee te nemen waarbij hij aanvankelijk had bevolen om zowel de verdachte als zijn zoon mee te nemen.
[slachtoffer] is vervolgens weggevoerd in de auto naar het vliegveld. Hem is niet verteld waarom hij werd meegenomen noch is hem een arrestatiebevel getoond.
Na acht dagen op het militaire gedeelte van het vliegveld te zijn vastgehouden is [slachtoffer] per helikopter overgebracht naar de militaire academie van
Assad, vanaf daar met een busje naar het kantoor van de LID in Aleppo gebracht en is daar vastgehouden. In dit kantoor van de LID bevond zich een ondergrondse
gevangenis. [slachtoffer] werd daar geplaatst in een cel van vier bij vijf meter (cel nummer 4), bevolkt door tussen de 87 en 100 gedetineerden. Er was te weinig ruimte om de benen te strekken en de gedetineerden moesten voortdurend met opgetrokken benen zitten of slapen. Toiletbezoek was slechts twee keer per dag toegestaan, waarbij de gedetineerden met een stok of zweep werden geslagen. Sommige gedetineerden plasten in een fles. Er
waren slechts kleine ventilatieopeningen in de cel en het was er warm. De gedetineerden kregen weinig en slecht te eten en te drinken en de gedetineerden dronken met olie
vermengd water uit de CV. Voor zijn vrijheidsberoving woog [slachtoffer] 80 kilogram, bij zijn vrijlating 35.
De cel was gelegen naast een verhoorkamer en [slachtoffer] kon de verhoren die daar plaatsvonden, de martelingen en het geschreeuw van de gedetineerden horen. Vijf dagen
na zijn aankomst in de gevangenis werd [slachtoffer] naar een kamer gebracht waar een officier stond. Deze officier bracht een rapport ter sprake waaruit zou blijken dat hij had gedemonstreerd tegen gewapende strijders en dat hij in contact stond met leden van de gewapende oppositie. Toen hij ontkende, zei de officier tegen een andere man: "Neem hem mee en zorg dat hij bekent”.
Deze man - een beul, zoals [slachtoffer] hem noemt- bracht hem naar een verhoorruimte, drukte hem tegen de grond en begon hem tegen het hoofd, de rug en de flanken te slaan en te schoppen. [slachtoffer] werd, liggend op zijn rug, met een stok op zijn blote voeten geslagen, 30 a 40 keer, waarbij hij tussentijds gedwongen werd te staan en te springen en te huppelen, opdat zijn voeten doorbloedden en hij het gevoel erin terugkreeg. Tegelijkertijd werd geschreeuwd dat hij moest bekennen. Na aanvankelijk stil te zijn gebleven is [slachtoffer]op enig moment gaan schreeuwen dat hij niets met de verdenking te maken had. Daarop zei de man die hem sloeg: "Je wordt standrechtelijk berecht”.
Bij terugkomst in zijn cel - [slachtoffer]kon toen niet meer staan en kroop over zijn buik - werden de andere gedetineerden stil toen hij vertelde wat hem
gezegd was. Het betekende namelijk dat [slachtoffer]geëxecuteerd zou worden. Toen hij zag hoe zijn medegedetineerden schrokken, werd hij ook angstig. [slachtoffer]heeft ongeveer 20 dagen vastgezeten voordat hij in de nacht van 28 februari 2013 werd vrijgelaten. Hij werd door familieleden opgehaald bij de poort van de
gevangenis van de LID en meteen naar het ziekenhuis gebracht, alwaar hij zeven dagen in coma op de intensive care afdeling heeft gelegen. Een teen van zijn rechtervoet en een teen van zijn linkervoet zijn geamputeerd. Een arts vertelde [slachtoffer]dat zijn voeten
waren geëlektrocuteerd en verbrand.

14.Nadere overwegingen feit 1

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft medegepleegd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair het standpunt ingenomen dat de aanhouding geen onderdeel was van een wijdverbreide en stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking.
Subsidiair heef de verdediging gesteld dat de verdachte niet wist (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de tenlastegelegde detentie plaatsvond als onderdeel van een wijdverbreide en stelselmatige aanval op de burgerbevolking. De verdediging betwist dat in dit verband voorwaardelijk opzet voldoende zou zijn ten aanzien van de wetenschap dat de gedragingen onderdeel uitmaakten van de aanval.
De verdediging heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder de aanhouding van [slachtoffer]heeft plaatsgevonden niet “of such gravity” zijn geweest, dat sprake is geweest van strijd met fundamentele regels van internationaal recht. De tenlastegelegde vrijheidsberoving was immers van dusdanig korte duur – enkele minuten, hooguit een half uur – dat deze het niveau van een internationaal misdrijf niet haalt. Daarnaast is ook niet gebleken van andere omstandigheden waaronder deze kortdurende vrijheidsberoving wel een internationaal misdrijf zou opleveren. Zo is het bij de aanhouding toegepaste geweld niet van zodanige ernst dat ondanks de korte duur, toch van een misdrijf tegen de menselijkheid kan worden gesproken.
Voorts was de vrijheidsberoving volgens de verdediging niet arbitrair, nu er mogelijk sprake was van een wettelijke grondslag voor de vrijheidsbeneming, omdat de veiligheidssituatie in het kamp een dergelijke vrijheidsberoving zou kunnen rechtvaardigen. Er was namelijk sprake van een zeer precaire veiligheidssituatie in het kamp Al-Nayrab en onder die omstandigheden kwam het regime een relatief ruime marge toe om te beoordelen wie gedetineerd moest worden. Gelet op de contacten die [slachtoffer]met de oppositie onderhield om noodzakelijke goederen het kamp in te brengen en zijn weerstand tegen de bewapening van inwoners van het kamp, was het niet vreemd dat hij door het regime zou worden aangehouden.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de eventuele rol van de verdachte bij de aanhouding van [slachtoffer], hooguit als medeplichtigheid dient te worden gekwalificeerd, en niet als medeplegen. De verdediging verwijst in dit verband naar de tekst van de tenlastelegging (“wacht gehouden voor het huis van [slachtoffer]en zodoende mogelijke hulp van derden voorkomen”) en de verklaring van [slachtoffer]over de rol van de verdachte.
Beoordeling van het hof
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat de Nederlandse rechter zich weliswaar voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid zich mede dient te oriënteren op het internationale recht en daarbij acht zal dienen te slaan op de jurisprudentie van de internationale straftribunalen en het Internationaal Strafhof. [80] Echter, de Nederlandse wet geldt als kader. Dit heeft het hof geoordeeld in de zaak over de organisatie van Tamil Tijgers (in de Engelse afkorting: LTTE) [81] , maar dit uitgangspunt geldt ook in de onderhavige zaak waarin de verdachte geen Nederlander maar Syriër is en de tenlastegelegde feiten zich in niet (hoofdzakelijk) in Nederland maar in Syrië afspeelden.
Nadere overwegingen en bespreking van de verweren inzake artikel 4 WIM
Onder verwijzing naar het juridisch kader inzake artikel 4 WIM zoals hiervoor uiteengezet zal het hof hieronder bespreken of gelet op de feitelijke vaststellingen de tenlastelegging voor wat betreft feit 1 kan worden bewezen en kan worden gekwalificeerd als een misdrijf tegen de menselijkheid. De Romeinse cijfers verwijzen naar de nummering van de bestanddelen in het juridische kader.
(I) en (III) een wijdverbreide en stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen volgt dat het Syrische regime vanaf maart 2011 op nagenoeg het gehele territoir van Syrië, inclusief de gebieden rondom Aleppo in samenwerking met groeperingen zoals de volkscomités, vreedzame demonstraties met harde hand de kop indrukte door de demonstranten met geweld uiteen te drijven en aan te houden. De Crisis Cel van het regime van president Bashar Al-Assad stuurde de verschillende veiligheidsdiensten en het leger aan en gaf opdracht met harde hand op te treden tegen de oppositie. Aan de Crisis Cel namen deel de Minister van Defensie, en de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; derhalve het hoogste niveau van onder andere de politiek en het leger.
Naarmate de vreedzame demonstraties toenamen, trad het Syrische regime met meer geweld op. Het regime voorzag pro-regime groeperingen, zoals Liwa al-Quds, van wapens en andere middelen en zette het leger, de veiligheidsdiensten en deze groeperingen in om burgers op te pakken, onder zeer erbarmelijke omstandigheden vast te houden, te martelen, te folteren en/of te doden.
Het doelwit van het geweld waren (vermeende) oppositieleden, demonstranten en activisten, maar ook burgers (waaronder kinderen) die geenszins betrokken waren bij de demonstraties. Voornamelijk Syrische burgers waren het onderwerp van de aanval.
Dit massaal en structureel oppakken en (onbeperkt) vasthouden van burgers was volgens de Crisis Cel het hoofdbestanddeel van het repressie arsenaal waarmee het regime de demonstraties bestreed. Voorts werd het ongelimiteerd gewelddadig optreden doelbewust door de Crisis Cel ingezet als middel om de bevolking vrees aan te jagen en diende ook ter onderdrukking van de bevolking met als doel het regime van Al-Assad in het zadel te houden.
Aldus is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen, gelet op de aard en omvang daarvan, dienen te worden aangemerkt als een aanval op een burgerbevolking. Ook is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze aanval zowel een wijdverbreid als een stelselmatig karakter droeg, gelet op de grote schaal en het structurele en planmatige karakter ervan. [82]
(ii) beleid van de staat of organisatieMet de rechtbank is het hof van oordeel dat het Syrische regime en de Crisis Cel de gewelddadige onderdrukking van burgers aanstuurde en coördineerde. De besluiten van de Crisis Cel werden doorgezet naar de lokale branches van de veiligheidsdiensten en het leger om te worden uitgevoerd. Aldus vond de stelselmatige en wijdverbreide aanval op de burgerbevolking plaats
ter uitvoering van het beleid van de Syrische staat.
(iv) nauw verband (nexus) tussen de handeling(en) van de verdachte en de aanval
Het hof heeft hiervoor het volgende vastgesteld. Sinds 2011 werd Liwa al-Quds en zijn shabiha-voorgangers door de LID aangestuurd. Op grote schaal, in aanzienlijke aantallen en stelselmatig werden burgers die verdacht werden van sympathieën met de oppositie of van deelname aan demonstraties wederrechtelijk van hun vrijheid beroofd en overgedragen aan de LID die ze gevangenhielden voor onbepaalde tijd, martelden, folterden, en in voorkomend geval ook gedood dan wel stierven onder erbarmelijke detentie-omstandigheden. Het doel was deze burgers angst aan te jagen, opdat ze zich niet (meer) tegen het regime van Al-Assad zouden keren.
[slachtoffer] maakte deel uit van een comité binnen het Al-Nayrab kamp die opvattingen uitdroeg die werden gezien als strijdig met de belangen van het regime. Hij is met geweld uit zijn woning gehaald door een groep personen bestaande uit onder andere leden van Liwa al-Quds onder leiding van een officier van de LID en vervolgens afgevoerd naar een detentie-faciliteit van de LID waar hij – zoals later zal worden vastgesteld - is gemarteld en gefolterd, met het doel om hem zodanige vrees aan te jagen dat hij zijn (vermeende) oppositie tegen het regime zou staken.
Gelet op het bovenstaande stond naar het oordeel van het hof – en anders dan de verdediging heeft betoogd - deze wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] in nauw verband met de wijdverbreide en stelselmatige aanval op de burgerbevolking. Met de rechtbank stelt het hof vast dat dit misdrijf in die zin naadloos past in het patroon van misdrijven die mede de aanval op de burgerbevolking in deze zaak vormen.
(v) wetenschap van de verdachte van de aanval en dat zijn/haar gedraging deel uitmaakte van de aanval
Het hof heeft hiervoor – zakelijk weergegeven - het volgende vastgesteld. De LID zette Liwa al-Quds in om burgers, waaronder (vermeende) opponenten, - zoals onder andere personen uit het AL-Nayrab kamp - te arresteren en van hun vrijheid te beroven.
De wrede reputatie van de LID was algemeen bekend; evenals dat de op grote schaal deze gearresteerde personen naar de faciliteiten van de LID werden gebracht waar ze werden gevangen gehouden voor onbepaalde tijd, gemarteld en gefolterd, en in voorkomend geval ook gedood dan wel stierven onder erbarmelijke detentie-omstandigheden.
Hiervoor is ook vastgesteld dat Liwa al-Quds mede tot taak te assisteren van de LID bij het oppakken, arresteren en gevangenzetten van (vermeende) opponenten van het Syrische regime, zoals mensen uit het kamp Al-Nayrab. De verdachte maakte deel uit van Liwa al-Quds en in die hoedanigheid van de groep die [slachtoffer]met geweld uit zijn woning in voornoemd kamp heeft gehaald, in een auto heeft gedwongen en afgevoerd. Dit vond plaats onder leiding van een officier van de LID die ter plekke eveneens aanwezig was.
Onder die omstandigheden moet de verdachte hebben geweten dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer]deel uitmaakte van een wijdverbreide en stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking. Het hof heeft hierbij voorts betrokken dat verdachte als geen ander hiervan kennis had uit eigen familiekring, nu een oom van hem, [oom verdachte], was meegenomen naar de LID onder omstandigheden die sterke overeenkomsten vertoonde met de wijze waarop [slachtoffer]is meegenomen.
Gelet op het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien is het hof met de rechtbank van oordeel – en anders dan de verdediging - dat de verdachte wetenschap had van de wijdverbreide en stelselmatige aanval op de burgerbevolking en wist hij dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer]waarbij hij betrokken was, deel uitmaakte van die aanval.
Specifieke eisen m.b.t. de verboden gedraging onder e: andere ernstige vormen van beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht
De tenlastelegging spitst de beroving van de lichamelijke vrijheid van [slachtoffer]toe op het uit de woning halen en het in het voertuig dwingen van [slachtoffer].
Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer]gedurende enige tijd van zijn vrijheid is beroofd. Hij werd immers tegen zijn wil en met geweld uit zijn woning gehaald, naar buiten gesleept en op de achterbank van een auto gedwongen, waarbij links en rechts van hem personen kwamen zitten, zodat hij werd belemmerd om weg te gaan.
Die feitelijke handelingen zijn in duur beperkt geweest gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de beperkte duur van de vrijheidsberoving alleen geen doorslaggevende betekenis toekomt. In de onderhavige zaak komt groter gewicht toe aan de omstandigheden waaronder de vrijheidsberoving plaatsvond. Het hof kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan het onrechtmatige karakter van de arrestatie van [slachtoffer], het excessieve geweld dat daarbij tegen hem en zijn zoon is gebruikt, de dreiging ook zijn zoon mee te nemen en het doel waarmee hij is gearresteerd en afgevoerd.
Bij de vaststelling van de ernst van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, heeft het hof rekening gehouden met het feit dat [slachtoffer]in het holst van de nacht door een groep gewapende en deels gemaskerde mannen van zijn bed is gelicht, onder wie leden van een irreguliere militie zonder officiële positie in het Syrisch staatsapparaat onder leiding van een officier van de LID. Daarbij is geschoten in de woning en zijn [slachtoffer]en zijn zoon ernstig mishandeld en werd [slachtoffer]gesommeerd mee te komen en is daarbij gedreigd ook zijn zoon mee te nemen. [slachtoffer]is met een vuist in zijn gezicht geslagen en met een geweerkolf op zijn rug, terwijl zijn zoon dusdanig hard op zijn hoofd is geslagen dat hij daardoor buiten bewustzijn is geraakt.
Verder heeft het hof meegewogen dat de groep die hem heeft meegenomen onder leiding stond van een officier van het LID – een van de meest gevreesde instanties binnen het Syrische staatsapparaat waarvan algemeen bekend was dat mensen die in hun macht terecht kwamen doorgaans een verschrikkelijk lot te wachten stonden. [slachtoffer]moet – gelet op de aanwezigheid van deze LID-officier – hebben geweten wat hem te wachten stond. Ondanks dit beangstigende vooruitzicht, voelde [slachtoffer]zich gedwongen mee te werken met zijn belagers om zijn zoon eenzelfde lot te besparen.
Ten aanzien van het onrechtmatige karakter van de vrijheidsberoving, stelt het hof vast dat [slachtoffer]geen arrestatiebevel is getoond, hij op geen enkel moment is geïnformeerd omtrent de redenen van zijn arrestatie en/of de beschuldigingen die tegen hem waren ingebracht, en hij niet is gewezen op de procedurele rechten waarop hij aanspraak zou kunnen maken. Dit zijn stuk voor stuk schendingen van fundamentele mensenrechten, die onder meer zijn vastgelegd in artikel 9 van het IVBPR en tevens van toepassing zijn in het kader van internering van burgers om dwingende veiligheidsredenen op basis van internationaal humanitair recht, [83] indien daar al sprake van zou zijn geweest.
Het door de verdediging geschetste scenario die de vrijheidsbeneming in die benadering niet arbitrair zou doen zijn, is in het licht van de hierboven vastgestelde omstandigheden, niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel – anders dan de verdediging - dat er sprake is geweest van een voldoende ernstige vorm van beroving van de lichamelijke vrijheid van [slachtoffer]in strijd met fundamentele regels van internationaal recht om te worden gekwalificeerd als een misdrijf tegen de menselijkheid ingevolge artikel 4 lid 1 sub e WIM.
Verweer met betrekking tot het medeplegen/de medeplichtigheid
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen.
De intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict dient in dit verband van voldoende gewicht te zijn.
Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan het hof rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Een groep gewapende mannen in camouflagekleding is naar de woning van [slachtoffer]gegaan en is – met geweld tegen hem en zijn zoon - de woning binnengevallen om hem mee te nemen in een gereedstaande auto naar een locatie elders. De verdachte maakte van deze groep onmiskenbaar deel uit.
Aan de groep werd leiding gegeven door een officier van de LID. Verder maakte van de groep deel uit een lid van de militaire veiligheidsdienst en leden van Liwa al-Quds. Er was een taakverdeling en samenwerking waarbij een officier van de LID de leiding had over de arrestatie van [slachtoffer]. Hij heeft ook het bevel gegeven [slachtoffer]en aanvankelijk ook zijn zoon mee te nemen.
Sommige leden van de groep bevonden zich in de woning ter verrichting van de gewelddadige aanhouding; anderen stonden buiten de woning of in de aangrenzende straat bij de auto stond waarmee [slachtoffer]uiteindelijk is afgevoerd, om mensen op afstand te houden.
De verdachte gekleed in camouflagekleding en gewapend met een automatisch vuurwapen, is op twee sleutel momenten aanwezig geweest. Hij heeft zowel bij de deur van de woning van [slachtoffer]gestaan toen leden van de groep de woning waren binnengedrongen, als dichtbij de auto waar [slachtoffer]vanuit de woning naar toe is gesleept. Zijn taak was om zowel bij de woning als de auto samen met anderen omstanders op afstand te houden. Bij de auto stonden toen [slachtoffer]in de auto werd gestopt, drie personen, waaronder de verdachte en [shabihaleider 3] en daaromheen weer anderen in een kring om omstanders op afstand te houden.
Het voorgaande duidt op een vorm van voorbereiding om gewapend naar de woning van [slachtoffer]te gaan met als doel [slachtoffer]uit zijn woning te halen en daartoe samen te werken door de verdeling van taken in en buiten de woning om hem tenslotte af te voeren in de gereedstaande auto met de nodige beveiliging daaromheen om dat proces te faciliteren.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering waarbij de individuele bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De overige bewijsverweren worden door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen weerlegd. Het hof verwerpt de verweren.

15.Nadere overwegingen feiten 2 en 3

Marteling
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven gedragingen en de omstandigheden waaronder [slachtoffer]werd vastgehouden zonder meer zijn aan te merken als het opzettelijk veroorzaken van ernstig pijn en lijden,
lichamelijk en geestelijk, terwijl hij gevangen was in een gevangenis van de LID.
Het hof acht dan ook bewezen dat [slachtoffer]is gemarteld.
Eerder is al overwogen dat marteling wijdverbreid en stelselmatig werd ingezet in een aanval gericht tegen de burgerbevolking. Net zoals de vrijheidsberoving van [slachtoffer]past ook de daaropvolgende marteling naadloos in het algemene patroon van het op stelselmatige
wijze gewelddadig onderdrukken van de burgerbevolking. De verdachte wist ook dat marteling onderdeel was van
die wijdverbreide en stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking, zoals hiervoor reeds uiteengezet.
Foltering
Het hof is verder van oordeel dat het martelen van [slachtoffer]gebeurde met het oogmerk om van hem de bekentenis te verkrijgen dat hij contacten had met de gewapende oppositie en met het oogmerk om hem vrees aan te jagen. Dat blijkt uit de uitlatingen van de LID officier die aangaf dat [slachtoffer]moest worden meegenomen om hem te laten bekennen, en van de beul in de verhoorruimte die tegen [slachtoffer]zei dat hij moest bekennen en voorts uit de mededeling van de beul dat hij standrechtelijk zou worden berecht, dat wil zeggen: geëxecuteerd.
Dat de marteling werd gepleegd van overheidswege en door een ambtenaar of een andere voor de overheid werkzame persoon, in de uitoefening van zijn functie, staat ook vast. [slachtoffer]werd immers vastgehouden in een gevangenis
van de LID - een dienst van de Syrische overheid - terwijl zijn marteling werd verordonneerd door een officier van die staatsdienst en uitgevoerd door iemand die in ieder geval ten dienste van de overheid werkzaam was. Beiden handelden in de uitoefening van hun functie, omdat de LID de vervolging van vermeende tegenstanders tot zijn staatsveiligheidstaak rekende. De officier en de man die [slachtoffer] als beul betitelde, hebben daarbij nauw en bewust samengewerkt.
Er is dus ook sprake van foltering geweest.
Medeplichtigheid aan marteling en foltering
Het hof stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° of 2º Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte wist dat een officier van de LID de leiding had over de arrestatie van [slachtoffer]. De verdachte heeft bij de deur van de woning van [slachtoffer]gestaan. Vandaar is [slachtoffer]naar de gereed staande auto gesleept. De LID-officier was in de woning en deelde daar bevelen uit.
Na het begin van de opstand in Syrië was de LID nadrukkelijk aanwezig in het kamp. Deze LID-officier patrouilleerde dagelijks in het kamp. Iedereen wist dat hij een officier was bij de LID. De verdachte woonde in het kamp en Liwa al-Quds en de shabiha groep waartoe de verdachte behoorde hadden een goede relatie met deze LID-officier. Zijn aanwezigheid maakte dat de aanhouding van [slachtoffer]geen “gewone” aanhouding was. De LID officier voerde deze uit voor de LID. Het was algemeen bekend dat degene die door de LID wordt gearresteerd wordt gemarteld en de gevangenschap zelden overleeft. De LID was berucht in heel Syrië. De verdachte heeft bovendien gezien hoe slecht zijn oom [oom verdachte] er aan toe was nadat hij in augustus 2012 was gedetineerd en gemarteld door de LID. De verdachte wist welk lot [slachtoffer]in de gevangenis van de LID in Aleppo wachtte.
Anders dan de verdediging gaat het hof ervan uit dat [slachtoffer]bij zijn arrestatie direct in handen kwam van de LID – de aanwezige LID officier had immers in of bij de woning van [slachtoffer]het bevel “neem hem mee” gegeven - en verwerpt het verweer dat hij pas na zijn verblijf van 8 dagen op het vliegveld aan de LID is overgedragen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het tijdelijke verblijf op het vliegveld een logistieke achtergrond had en [slachtoffer]per helikopter naar de gevangenis van de LID is gebracht zodra dit (weer) mogelijk was.
Het hof concludeert dat de verdachte – gelet op wat hiervoor is overwogen en gezien de inhoud van de bewijsmiddelen – bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij gelegenheid heeft verschaft voor het martelen en folteren van [slachtoffer]. Hieraan doet niet af dat [slachtoffer]na zijn aanhouding eerst is overgebracht naar het vliegveld en vervolgens naar de gevangenis van de LID in Aleppo. De verdachte moet hebben geweten dat [slachtoffer]– zoals eigenlijk iedere Syrische burger die in handen van de LID valt - vroeg of laat aan marteling en foltering zou worden blootgesteld. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de verdachte de leider was van een eenheid binnen Liwa al-Quds, een organisatie die intensief samenwerkte met de LID.
De verdachte had opzet op zijn eigen deelnemingshandeling. Hij heeft in uniform en gewapend bij de woning gestaan toen [slachtoffer]werd aangehouden en hij heeft bij de gereedstaande auto het publiek op afstand gehouden toen [slachtoffer]werd afgevoerd, zoals hiervoor reeds vastgesteld bij feit 1. [slachtoffer]is door nauw en bewust samenwerkende medewerkers van de LID gemarteld en gefolterd.

16.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij, verdachte, op of omstreeks 28 januari 2013
, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2013, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand januari 2012,te Al-Nayrab,
althans inSyrië, tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
), althans alleen, een persoon, te weten[slachtoffer], in strijd met fundamentele regels van internationaal recht van zijn lichamelijke vrijheid heeft beroofd, welke beroving van de lichamelijke vrijheid hierin bestond dat hij, verdachte, in de hoedanigheid van lid van de pro-regime militie Liwa al-Quds en
/of (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp, en/of één ofmeer
deremededader
(s
), voor het huis van deze [slachtoffer]de wacht heeft
/hebbengehouden, en zodoende mogelijke hulp van derden heeft
/hebbenvoorkomen, terwijl deze [slachtoffer]door andere leden van de Liwa al-Quds militie en/of
(een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp en/ofde militaire veiligheidsdienst en/of de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht met geweld uit zijn woning werd gehaald en
/ofin een voertuig werd gedwongen, terwijl deze beroving van de lichamelijke vrijheid werd gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en
/ofstelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, terwijl hij, verdachte, wist dat deze gedragingen onderdeel waren van een
wijdverspreidewijdverbreideen
/ofstelselmatige aanval uitgevoerd door het Syrische inlichtingenapparaat en/of het Syrische leger en/of pro-regime milities tegen de Syrische burgerbevolking;
2.
één of meermedewerker
(s
)van de (gevangenis van de) inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht, althans
één of meerten dienste van de Syrische overheid werkzame perso
(o)n
(en
), in de uitoefening van
zijn/hun functie,
op één of meer tijdstip (pen)in
of omstreeksde periode van 28 januari 2013 tot en met 1 maart 2013
, althans de periode van 28 januari 2012 tot en met 1 maart 2012,te Aleppo,
althans inSyrië, tezamen en in vereniging
met (een) ander (en), althans alleen, een persoon, te weten[slachtoffer]
, meermalen, althans eenmaal, heeft/hebben gefolterd, welke foltering hierin bestond dat voornoemd
(e
)perso
(o)n
(en
)bij deze [slachtoffer]
(telkens)opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden veroorzaakte
(n
),
hetzijlichamelijk
, hetzijengeestelijk, terwijl deze [slachtoffer]zich in gevangenschap bevond
en/of in de macht bevondvan voornoemde perso
(o)n
(en
),
(telkens)met het oogmerk om
vandeze [slachtoffer]
te bestraffen voor een handeling die hij begaan heeft en/of van hem (een
)bekentenis
(sen)te verkrijgen en
/ofhem vrees aan te jagen, van overheidswege gepleegd, door, toen en aldaar, deze [slachtoffer]met een stok
, althans een hard voorwerp,op zijn blote voeten en
/ofop zijn hoofd te slaan en
/ofmeermalen
, althans eenmaal,in zijn zij en
/ofrug te schoppen en
/of (een)andere geweldshandeling
(en
)te plegen en
/ofhem te bedreigen met terdoodbrenging, door de volgende woorden te zeggen:
"Jij gaat in stukjes terug naar jouw huis, wij gaan jou in stukjes hakken" en/of"Je wordt standrechtelijk berecht", althans woorden van gelijke strekking, en
/of (een)andere handeling
(en
)te plegen die opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden veroorzaakte
(n
),
tot en/ofbij het plegen van welk
(e)misdrijf
/misdrijvenhij, verdachte, op
of omstreeks28 januari 2013
, althans in of omstreeks de maand januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2012,te Al-Nayrab
en/of Aleppo,
althans inSyrië, opzettelijk gelegenheid
en/of middelen en/of inlichtingenheeft verschaft
en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door deze
[slachtoffer], na hem in strijd met fundamentele regels van internationaal recht tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
)van zijn lichamelijke vrijheid te hebben beroofd, over te dragen aan de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht,
althans aan één of meer ten dienste van de Syrische overheid werkzame perso(o)n(en),terwijl hij
wist ofbewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze [slachtoffer]daardoor blootgesteld zou worden aan foltering;
3.
één of meermedewerker
(s
)van de (gevangenis van de) inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht,
en/of één of meer lid/leden van Liwa al-Quds en/of een of meer lid/leden van (een) shabiha-groep(en) uit het Al-Nayrab kamp en/of (een) andere(n) ten dienste van de Syrische overheid werkzame perso(o)n(en), op een of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van
28 januari 2013 tot en met 1 maart 2013
, althans de periode van 28 januari 2012 tot en met 1 maart 2012,te Aleppo,
althans inSyrië, tezamen en in vereniging
met (een) ander(en),
althans alleen, een persoon, te weten[slachtoffer]
, heeft/hebben gemarteld, welke marteling hierin bestond dat voornoemd
(e
)perso
(o)n
(en
)deze
[slachtoffer]meermalen
, althans eenmaal,met een stok
, althans een hard voorwerp,op zijn blote voeten en
/ofhoofd
heeft/hebben geslagen en
/ofmeermalen
, althans eenmaal,in zijn zij en
/ofrug
heeft/hebben geschopt en
/of (een)andere geweldshandeling
(en
) heeft/hebben gepleegd en
/ofmet terdoodbrenging
heeft/hebben bedreigd, door de volgende woorden te zeggen:
"Jij gaat in stukjes terug naar jouw huis, wij gaan jou in stukjes hakken" en/of"Je wordt standrechtelijk berecht", althans woorden van gelijke strekking,
tot en/ofbij het plegen van welk
(e)misdrijf
/misdrijvenhij, verdachte, op
of omstreeks28 januari 2013
, althans in of omstreeks de maand januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2012,te Al-Nayrab
en/of Aleppo,
althans inSyrië, opzettelijk gelegenheid
en/of middelen en/of inlichtingenheeft verschaft
en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door deze
[slachtoffer], na hem in strijd met fundamentele regels van internationaal recht van zijn lichamelijke vrijheid te hebben beroofd, over te hebben gedragen aan de inlichtingendienst van de Syrische luchtmacht, terwijl hij, verdachte,
wist ofbewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze [slachtoffer]daardoor blootgesteld zou worden aan marteling, terwijl deze marteling onderdeel was van een wijdverbreide en
/ofstelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, terwijl hij, verdachte, wist dat deze gedragingen onderdeel waren van een
wijdverspreidewijdverbreideen
/ofstelselmatige aanval uitgevoerd door het Syrische inlichtingenapparaat en
/ofhet Syrische leger en/of pro-regime milities tegen de Syrische burgerbevolking;
7.
hij
op een of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van 1 januari
2012tot en met 31 december 2017, te Al-Nayrab
en/of Aleppo en/of Khanassar en/of
Oost-Ghouta, althans in Syrië, heeft deelgenomen aan
(een)organisatie
(s
), te weten
(een
)shabiha-groep
(en)uit het Al-Nayrab kamp en
/ofde pro-regime militie
Liwa al-Quds, waaraan in elk geval
heeft/hebben deelgenomen verdachte en
/of (een)andere perso
(o)n
(en
), welke organisatie
(s
) (telkens)tot oogmerk
heeft/hebben het plegen van internationale misdrijven, te weten:
- het plegen van lichamelijke geweldpleging als oorlogsmisdrijf en
/of arbitraire detentie als oorlogsmisdrijf en/ofplundering als oorlogsmisdrijf, in verband met een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië,
en
/of
- ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht als misdrijf tegen de menselijkheid, als onderdeel van een wijdverbreide en
/ofstelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking,
terwijl hij, verdachte, leider
en/of oprichter en/of bestuurderwas.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

17.Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, lid 3, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

18.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het misdrijf tegen de menselijkheid gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht.
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
medeplichtigheid aan medeplegen van foltering door een ambtenaar of anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie
en
medeplichtigheid aan medeplegen van het misdrijf tegen de menselijkheid marteling.
Het onder 7 bewezenverklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

19.Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de strafvervolging voor
feit 7 niet voorzienbaar was voor de verdachte, als het hof ervoor kiest om het Nederlands juridisch kader van artikel 140 Sr toe te passen. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte geen enkele link heeft met Nederland, dat hij in een vluchtelingenkamp is opgegroeid en geen hoge opleiding heeft gevolgd. Ook is, volgens de verdediging, niet gebleken dat het Syrisch recht deelneming aan een dergelijke organisatie strafbaar heeft gesteld. Om die reden is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel en dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal stellen dat het verweer moet worden
verworpen en hebben daarbij aansluiting gezocht bij de overweging van de rechtbank en erop gewezen dat Syrië, net als Nederland, weldegelijk het fenomeen groepsaansprakelijkheid aan misdrijven kent en dat vervolging onder groepsaansprakelijkheid voor internationale misdrijven al sinds Neurenberg een voorzienbare mogelijkheid was.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt, grotendeels met de rechtbank, als volgt.
Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, zoals onder meer neergelegd in artikel 1 lid 1 Sr, omvat onder meer de eisen dat voorzienbaar en kenbaar moet zijn welk gedrag de wetgever strafbaar heeft gesteld. Hieruit volgt dat strafbaarstellingen duidelijk moeten omschrijven welk gedrag onder welke omstandigheden strafbaar is. De eis van voorzienbaarheid is ook te vinden in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waar het de interpretatie van artikel 7 van het EVRM betreft. In dat artikel is bepaald dat geen veroordeling kan volgen indien het handelen (of nalaten) van de verdachte geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen (of nalaten) van de verdachte.
Het hof stelt allereerst vast dat de strafbaarstelling van artikel 140 Sr jo. artikel 1 lid 4 WIM berust op een wet in formele zin. Daarmee is voldaan aan de eveneens in het legaliteitsbeginsel besloten liggende norm van toegankelijkheid van wettelijke strafbepalingen.
De vraag is of de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten redelijkerwijs kon voorzien dat zijn handelen strafbaar was. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie Liwa al-Quds. Deze organisatie had tot oogmerk het plegen van internationale misdrijven, meer in het bijzonder de internationale misdrijven die zijn opgenomen in het onder feit 7 bewezenverklaarde feit. Het staat niet ter discussie dat dergelijke misdrijven ten tijde van het plegen daarvan strafbaar waren en dat ook voorzienbaar was dat dergelijk handelen een strafbaar feit oplevert. De verdachte heeft, door zijn deelname aan
Liwa al-Quds en in de wetenschap van het criminele oogmerk van deze organisatie, ook kunnen voorzien dat dit handelen in groepsverband als zodanig strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt. Dat deelname aan een criminele organisatie naar Syrisch strafrecht - zoals betoogd - geen zelfstandig strafbaar feit oplevert en dat de niet hoogopgeleide verdachte geen enkele link had met Nederland, doet daar niet aan af. Daarbij is voorts van belang dat strafrechtelijke aansprakelijkheid voor gedragingen die zijn begaan met één of meer anderen, of in (georganiseerd) groepsverband, in tal van rechtsstelsels voorkomt. Ook heeft vervolging onder een vorm van groepsaansprakelijkheid voor internationale misdrijven bij diverse tribunalen al vaker plaatsgevonden, zodat het ook om die reden een voorzienbare mogelijkheid was. De strafbaarstelling en precieze afbakening van dergelijke strafrechtelijke aansprakelijkheid verschilt weliswaar per nationaal rechtsstelsel, maar dat maakt niet dat de verdachte met succes een beroep op schending van het legaliteitsbeginsel kan doen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

20.Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft vier strafbare feiten bewezenverklaard. Bij het bepalen van de strafmaat zal het hof naast de ernst van de feiten die blijkt uit de daarop gestelde maximumstraffen, kijken naar de ernst van de gevolgen die die feiten hebben veroorzaakt. Vervolgens zal het hof beoordelen of er aspecten zijn die in strafverhogende of juist in strafverminderende zin aan de hoogte van de op te leggen straf bijdragen. Dat gaat om zaken als de intentie van de verdachte, zijn persoonlijke omstandigheden en zijn concrete rol en (hiërarchische) positie ten tijde van het plegen van de feiten.
Strafbedreiging
Feit 1 betreft het misdrijf tegen de menselijkheid wederrechtelijke vrijheidsberoving. Artikel 4 lid 1 onder e WIM bepaalt dat voor dit delict een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren kan worden opgelegd, dan wel een levenslange gevangenisstraf.
Feiten 2 en 3 betreffen foltering en het misdrijf tegen de menselijkheid marteling. Artikel 8 WIM en artikel 4 lid 1 onder f WIM bepalen dat voor beide feiten een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren kan worden opgelegd, dan wel een levenslange gevangenisstraf. Gelet op de eendaadse samenloop tussen de beide bewezenverklaarde feiten bedraagt de maximaal op te leggen straf voor deze feiten een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren, dan wel een levenslange gevangenisstraf. Het maximum van de tijdelijke hoofdstraffen dat op die misdrijven is gesteld, wordt met een derde verminderd, omdat sprake is van medeplichtigheid. [84]
Feit 7 betreft deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. In de bewezenverklaarde periode gold op grond van artikel 140 lid 1 (oud) Sr een maximum gevangenisstraf van 6 jaren. Voor leiders konden op grond van artikel 140 lid 3 (oud) Sr de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd, zodat de maximale gevangenisstraf voor dit feit op 8 jaren uitkomt.
De gevolgen
[slachtoffer]is in het midden van de nacht door gemaskerde en gewapende mannen uit zijn huis gesleept en in een auto gezet met aan weerszijden een van de mannen. Zijn zoon is hierbij aanwezig geweest. [slachtoffer]heeft hierbij blauwe plekken en losse tanden overgehouden. Er was geen arrestatiebevel en er is geen reden voor de arrestatie opgegeven. De betrokkenen bij de aanhouding wisten van de politieke opvattingen van [slachtoffer], die tegen het bewapenen van de inwoners van het kamp Al Nayrab was.
Na zijn aanhouding is [slachtoffer]in de auto geslagen en zijn er sigaretten op zijn hoofd uitgedrukt. Een van de leden van Liwa al-Quds heeft tegen [slachtoffer]gezegd: “Wij gaan jou in stukjes hakken”. Hij is – na verblijf op de civiele luchthaven van Aleppo - overgebracht naar de gevangenis van de LID. Daar is hij opgesloten in een cel van 6 bij 4 meter met ongeveer 80 a 100 medegevangenen. Zij stonden tegen elkaar en konden niet liggen. De cel had geen ramen, alleen een luchtrooster. Na enige dagen is hij gemarteld met de methode ‘Falaka’. [slachtoffer]moest zijn benen omhoog houden en is vervolgens langdurig met een houten stok op zijn voeten geslagen waardoor hij het gevoel daarin verloor. Vervolgens moest hij opstaan en huppelen om het gevoel terug te krijgen en werd hij opnieuw op zijn voetzolen geslagen. Nadat de verhoorder stopte met slaan zei hij tegen [slachtoffer]dat hij standrechtelijk berecht zou worden; hetgeen executie betekende. Tijdens zijn gevangenschap heeft [slachtoffer]nauwelijks eten gekregen. Toen hij binnen werd gebracht woog hij 80 kilogram en bij vertrek nog maar 35 kilogram. Omdat er onvoldoende water was, dronk hij water vermengd met olie uit de CV. Na zijn vrijlating heeft [slachtoffer] 7 of 8 dagen op de Intensive Care van het ziekenhuis gelegen. Twee van zijn tenen, die waren verbrand door elektrocutie, zijn daar geamputeerd.
De verdachte heeft [slachtoffer] niet zelf gefolterd of gemarteld. Hij is medeplichtig geweest aan deze ernstige misdrijven.
Ook heeft de verdachte een essentiële bijdrage geleverd aan de aanhouding van [slachtoffer] door de LID. Hij moet hebben geweten dat hij zo bijdroeg aan de onmenselijke behandeling die [slachtoffer] later in gevangenschap van de LID zou ondergaan. Hij heeft op de koop toe genomen dat anderen [slachtoffer] afschuwelijk zouden martelen en folteren met ernstige blijvende gevolgen. [slachtoffer] heeft bij zijn verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 12 januari 2023 – ongeveer 10 jaar na zijn aanhouding – uiteengezet dat hij nog steeds last heeft op de plek van de geamputeerde teen aan zijn linkervoet.
Verder heeft de verdachte deelgenomen aan de organisatie Liwa al-Quds. Hij heeft actief bijgedragen aan de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie, namelijk het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Deze organisatie heeft bijgedragen aan de onderdrukking van de Syrische burgers, onder meer door actief samen te werken met de LID, die bekend stond als de wreedste onder de Syrische inlichtingendiensten. In het nadeel van de verdachte houdt het hof rekening met zijn leidinggevende positie binnen Liwa al-Quds.
Het bovenstaande rechtvaardigt de oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Het hof realiseert zich dat oplegging van deze straf het leed van [slachtoffer]niet kan wegnemen, maar hoopt dat dit enige genoegdoening kan bieden. Het hof haalt ter illustratie hiervan een deel van de verklaring van [slachtoffer]bij de rechter-commissaris aan: “
Ik heb niets tegen de verdachte persoonlijk. Ik wil dat het recht zegeviert. Ik wil gebruik maken van de gerechtigheid in Europa, zodat ik mijn stem kan laten horen aan alle slachtoffers.
Verder dient van de oplegging van deze straf een afschrikkende werking uit te gaan. Degenen die zich elders in de wereld schuldig hebben gemaakt aan de meest ernstige misdrijven, moeten zich realiseren dat Nederland geen vluchthaven biedt, maar zich inzet voor de berechting van verdachten van deze misdrijven met mogelijk langdurige gevangenisstraffen tot gevolg.
De individuele omstandigheden van de verdachte
Het hof stelt op grond van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2025 vast dat de verdachte in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
De verdachte is als vluchteling vanuit Syrië naar Nederland gekomen. Hij heeft op 10 oktober 2020 asiel aangevraagd. Hij heeft een verblijfsvergunning asiel gekregen voor bepaalde tijd, geldig van 10 oktober 2020 tot 10 oktober 2025. Zijn dossier is op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag nader onderzocht. Bij besluit van 23 mei 2025 is zijn verblijfsvergunning asiel ingetrokken. Hij heeft niet de verplichting om terug te keren naar Syrië gelet op de recente machtswisseling in Syrië en de omstandigheid dat de verdachte wordt beschouwd als een actieve aanhanger van het voormalige Syrische regime. Als Palestijn is hij naar alle waarschijnlijkheid staatloos.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte op grond van de bovenstaande omstandigheden niet gebruik zal kunnen maken van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling en dat hij vanwege het gevaar in Syrië de inrichting niet zal kunnen verlaten op grond van artikel 40a van de Regeling Tijdelijk Verlaten van de Inrichting (strafonderbreking). Hoewel nu niet met zekerheid kan worden gezegd dat de geschetste ontwikkelingen zich ook daadwerkelijk zullen voordoen, houdt het hof in strafmatigende zin daarmee rekening. Ook houdt het hof in het voordeel van de verdachte in enige mate rekening met de omstandigheid dat de verdachte is gescheiden van zijn vrouw, zijn kinderen niet ziet, geen overige familie in Nederland heeft en hij de opgelegde gevangenisstraf moet ondergaan in een Nederlandse gevangenis terwijl hij de Nederlandse taal niet machtig is.
Verder is uit het onderzoek ter terechtzitting niet van persoonlijke feiten en/of omstandigheden gebleken waarmee het hof bij de strafoplegging – ten voordele of ten nadele van de verdachte – rekening moet houden. De verdachte heeft zich goeddeels op zijn zwijgrecht beroepen. Hierdoor is maar beperkt inzicht verkregen in de persoonlijke omstandigheden en de beweegredenen van de verdachte.
Samenloop
Bij het bepalen van de straf heeft het hof in aanmerking genomen dat sprake is van eendaadse samenloop ten aanzien van de foltering van [slachtoffer]en het misdrijf tegen de menselijkheid marteling. Van eendaadse samenloop van de feiten 2 en 3 met feit 1, zoals de verdediging heeft betoogd, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Bij feit 1 gaat het om – kort gezegd – het beroven van de lichamelijke vrijheid van [slachtoffer]op een bepaald moment in en rondom het vluchtelingenkamp Al-Nayrab, terwijl het bij de feiten 2 en 3 gaat om – eveneens kort gezegd – medeplichtigheid aan het martelen en folteren van [slachtoffer]gedurende 20 dagen daarna in de gevangenis van de LID in Aleppo. Van die 3 feiten kan verdachte niet (in wezen) één verwijt worden gemaakt.
Slotsom
Foltering en misdrijven tegen de menselijkheid behoren tot de ernstigste misdrijven, te weten de internationale misdrijven die de hele internationale gemeenschap met zorg vervullen en die niet onbestraft mogen blijven. De vooropgestelde strafmaxima brengen dit tot uitdrukking. De grootschalige onderdrukking en geweldpleging tegen burgers door Liwa al-Quds, waaraan de verdachte als leider een belangrijke bijdrage heeft geleverd, die tot veel onherstelbaar leed heeft geleid, rekent het hof de verdachte zwaar aan. De door de rechtbank opgelegde straf doet onvoldoende recht aan de ernst van de door de verdachte begane strafbare feiten.
Het hof is daarom van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren in beginsel gerechtvaardigd zou zijn. De omstandigheden die ten voordele van de verdachte worden meegewogen, zoals hiervoor uiteengezet, leiden echter tot een strafvermindering van 9 maanden, zodat oplegging van een gevangenisstraf van 13 jaren en 3 maanden in beginsel passend en geboden wordt geacht.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden.
De vervolging van de verdachte is met zijn inverzekeringstelling aangevangen op 24 mei 2022 en eerst op 22 januari 2024 is door de rechtbank vonnis gewezen, terwijl de verdachte op dat moment nog steeds in voorarrest zat. Hierdoor is de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg met ongeveer 4 maanden overschreden.
Nu de verdachte op 1 februari 2024 hoger beroep heeft ingesteld en het hof arrest wijst op 27 augustus 2025 en de verdachte ook op dit moment nog in voorarrest zit, is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ongeveer 3 maanden overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat in die zin dat in plaats van de eerder genoemde in beginsel passende en geboden straf een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

21.Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]en schadevergoedingsmaatregel

In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer]zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,00 als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde en tot een bedrag van € 30.000,00 als gevolg van het aan de verdachte onder 2 en 3 tenlastegelegde.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van in totaal € 40.000,00.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Daartoe is primair aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3.
Subsidiair is aangevoerd dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding en dat de verdediging niet in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij tot verweer tegen de vordering kan aanvoeren. Daarbij is verwezen naar de hoeveelheid ingebrachte stukken en is gesteld dat het naar het Syrisch civiele recht niet duidelijk is of er sprake is van causaliteit, of de vordering is verjaard en of de verdachte een beroep kan doen op enige immuniteit. Daarbij heeft de verdediging tevens opgemerkt dat de wettelijke basis ontbreekt voor het indienen van rapporten welke in opdracht van de benadeelde partij zijn opgesteld.
Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht om de schade te matigen en de verdachte niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen gelet op zijn rol. Voorts is verzocht om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Oordeel van het hof
Toepasselijkheid van het Syrisch recht
De vraag die eerst beantwoord moet worden, is naar welk (materieel) burgerlijk recht de vordering dient te worden beoordeeld.
Bedoelde vraag naar het toepasselijke recht op de vordering benadeelde partij (over de onrechtmatige daad) dient te worden beantwoord aan de hand van de regels uit de zogenaamde Rome II-verordening (Verordening EG, nr 864/2007). De Rome II-verordening is vanaf
11 januari 2009 van toepassing in alle EU-lidstaten (behalve Denemarken) en dus ook in Nederland.
Rome II heeft ingevolge artikel 3 een universeel formeel toepassingsgebied, hetgeen betekent dat deze verordening ook van toepassing is op zaken die aan de Nederlandse rechter worden voorgelegd, waarin een onrechtmatige daad aan de orde is die buiten de EU is gepleegd.
Artikel 4 lid 1 Rome II-verordening geeft de algemene regel voor de vaststelling van het toepasselijke recht, te weten het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, is het recht van het land waar de schade zich voordoet (
lex loci damni), ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.
Deze hoofdregel leidt in het onderhavige geval naar de toepassing van het Syrisch recht, omdat de onrechtmatige daad zich daar heeft voorgedaan en daar ook de schade zich heeft voorgedaan.
Het hof zal daarom, mede gelet op het standpunt van alle procespartijen, de vordering van de benadeelde partij beoordelen naar Syrisch recht.
Procesverloop en ontvankelijkheid vordering
Met betrekking tot de relevante Syrische bepalingen en de uitleg ervan heeft de benadeelde partij in een eerdere fase, stukken in het geding gebracht, te weten een stuk aangeduid als ‘rechtsgeleerd oordeel ter zake van vergoeding vanwege misdrijf’ van A. Majni (ingebracht in het geding op 21 september 2023) en een stuk getiteld ’Persoonlijke rechtsvordering (Schadevergoeding), herstel van schade conform de Syrische wet’ van R. Ali (ingebracht in het geding op 30 december 2024), waarin is ingegaan op het juridisch kader over schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad naar Syrisch burgerlijk recht.
Het hof heeft op de pro forma zitting van 7 oktober 2024 een schriftelijke ronde gelast over de vordering van de benadeelde partij. Vervolgens heeft het hof naar aanleiding van de schriftelijke ronde de zaak op de pro forma zitting van 5 maart 2025 verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde zich nader te laten voorlichten over de toepassing van het Syrische (burgerlijk) recht, hetgeen heeft geresulteerd in het “Expertiseverslag aangaande de schadevordering in het Syrische burgerlijk recht” van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI). De Engelse versie van het deskundigenbericht is op 20 mei 2025 verstrekt aan partijen en de naar het Nederlandse vertaalde versie op
4 juni 2025. Bij brief van 20 mei 2025 met bijlagen – aan de orde gesteld tijdens de pro forma zitting van 26 mei 2025 – heeft de advocaat van de benadeelde partij de beantwoording van drie nadere vragen door R. Ali ingebracht. Een van de vragen had betrekking op de toewijsbaarheid van wettelijke rente over de schadevergoeding. Hij heeft bij de beantwoording verwezen naar een aantal in een bijlage opgenomen precedenten van Syrische rechters.
Alle partijen hebben naar het oordeel van het hof tijdig kennis kunnen nemen van alle hierboven genoemde ingebrachte stukken.
Gelet op dit procesverloop en de voorhanden zijnde stukken acht het hof zich, anders dan de rechtbank, inmiddels voldoende voorgelicht om een inhoudelijk oordeel te geven over de vordering.
Het hof is voorts van oordeel dat dat gelet op de aard van de vordering van de benadeelde partij, te weten overzichtelijk en op zichzelf eenvoudig van aard (het betreft alleen een vordering ter zake van immateriële schade), en nu in aanvulling op de in 2023 en 2024 ingebrachte stukken, in hoger beroep zowel een schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden met vervolgens een deskundigenbericht van het IJI en de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep, de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid moet worden geacht te zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij tot verweer tegen de vordering wenst aan te voeren.
Naar het oordeel van het hof is derhalve met de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep, geen sprake van een onevenredige belasting van het strafgeding.
Kwaliteit vertaling IJI deskundigenbericht
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de kwaliteit van de vertaling van het deskundigenbericht van het IJI gebrekkig is, onvolkomenheden of onjuistheden bevat. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de inhoud van het bericht van het IJI geen tegenstrijdigheden bevat met de eerder ingebrachte partijstukken en dat de conclusies in die rapporten over de thema’s verjaring, causaliteit en de schattingsbevoegdheid op de relevante onderdelen grotendeels overeenkomen.
Verweren inzake de deskundigenberichten van de benadeelde partij
Het hof zal bij de beoordeling van de vordering tevens acht slaan op de stukken die in opdracht van de benadeelde partij zijn opgesteld en in het geding zijn gebracht.
Het hof merkt deze rapporten, gezien de inhoud daarvan en in weerwil van het verweer van de verdediging, aan als stukken voor het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade, zoals genoemd in artikel 334 lid 1 Sv.
Daarnaast heeft de verdediging erop gewezen dat zij geen toegang heeft gekregen tot Syrische uitspraken die gebruikt zijn in het stuk van R. Ali dat door de benadeelde partij is ingebracht.
Naar het oordeel van het hof staat het niet kunnen raadplegen van de Syrische jurisprudentie in het stuk van R. Ali niet in de weg aan het gebruik ervan ter duiding van het Syrische recht in dit opzicht. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het hof een deskundige heeft benoemd - in aanvulling op de reeds eerder ingebrachte stukken - met het oog op het opmaken van een deskundigenbericht over de toepassing van het Syrische civiele recht op een aantal genoemde punten tegen de achtergrond van de door het hof te beantwoorden vraag naar de civiele aansprakelijkheid van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat ten aanzien van de relevante onderdelen er geen discrepanties bestaan ten aanzien van de uitleg van het Syrische recht in de drie vermelde stukken.
Verweren inzake de vordering van de benadeelde partij
a.
Verjaring
Uit het deskundigenbericht van het IJI en de twee namens de benadeelde partij ingebrachte stukken blijkt dat onder Syrisch recht de verjaring van een onrechtmatige daad die het gevolg is van een strafbaar feit de verjaringstermijn van het strafbare feit volgt (vergelijk artikel 173 lid 2 Syrisch Burgerlijk Wetboek). [85] Voor misdrijven geldt onder het Syrische recht een verjaringstermijn van 10 jaar, blijkens artikel 437 Syrisch Wetboek van Strafvordering.
Benadeelde [slachtoffer]is op 28 januari 2013 door onder andere de verdachte wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. Het onderzoek tegen de verdachte is begonnen op 2 oktober 2020 en de verdachte is aangehouden en in verzekering gesteld op 24 mei 2022. Dat betekent dat de verjaring onder Syrisch recht is gestuit met de inverzekeringstelling van de verdachte op 24 mei 2022, nu op dat moment nog geen 10 jaren waren verstreken sinds de pleegdatum van het strafbare feit. De vordering is onder Syrisch recht dus niet verjaard. Ook dit levert dus – anders dan door de verdediging betoogd - geen reden op voor niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
Immuniteit
Voorts stelt het hof vast dat gesteld noch gebleken is dat de verdachte naar Syrisch recht immuniteit geniet, zodat de benadeelde partij ook in dat opzicht ontvankelijk is in de vordering.
Causaliteit
Artikel 164 Syrisch Burgerlijk Wetboek bepaalt dat elke fout die schade berokkent aan anderen, door de dader dient te worden vergoed. Artikel 138 Syrisch Burgerlijk Wetboek bepaalt voorts dat elke pleger van een misdrijf waaruit materiele of immateriële schade is ontstaan, gehouden is die schade te vergoeden.
Het hof heeft, voor zover relevant voor de vordering, vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan drie misdrijven.
Naar Syrisch recht, moet komen vast te staan dat het slachtoffer de geclaimde schade heeft geleden en dat de schade door de verdachte is veroorzaakt (het causale verband).
De beantwoording van de vraag of sprake is van een causaal verband dient te worden beantwoord aan de hand van de “theory of the productive cause”, aldus het deskundigenbericht van het IJI. Volgens deze theorie moet er onderscheid worden gemaakt tussen de productieve oorzaak, die op zichzelf voldoende is om schade te veroorzaken en de bijkomende oorzaak die op zichzelf niet voldoende is om schade te veroorzaken. [86] Om een verband tussen fout en schade vast te stellen, moet dit oorzakelijk verband verwezenlijkt en rechtsreeks zijn.
Gelet op de bewezenverklaarde feiten is het hof van oordeel dat de verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor schade die het gevolg is van zijn handelen aan de hand van de ‘theory of productive cause’. De bekendheid van de verdachte met de reputatie van de LID en dus met de aanstaande marteling en foltering die [slachtoffer]in gevangenschap zou ondergaan, leidt tot het oordeel dat de marteling en foltering in LID-gevangenschap in voldoende rechtstreeks verband stond met de bijdrage van de verdachte aan de arrestatie van [slachtoffer].
Type schadevergoeding
Zowel materiele als immateriële schade komt naar Syrisch recht voor vergoeding in aanmerking. [87]
Schatting van de schadevergoeding
Naar Syrisch recht heeft de benadeelde recht op vergoeding van de schade vanaf het moment van het ontstaan ervan. Artikel 171 Syrisch Burgerlijk Wetboek houdt in dat de rechter de omvang van de schadevergoeding dient te schatten [88] , rekening houdend met de omstandigheden. Dit zijn zowel de omstandigheden van de benadeelde als de omstandigheden van de aansprakelijke partij, met inbegrip van de ernst van de fout en de financiële situatie van de aansprakelijke partij. [89]
Wijze van schadevergoeding
Artikel 172 Syrisch Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de rechter de wijze van schadevergoeding vaststelt, in natura of anderszins. [90]
Hoofdelijke aansprakelijkheid
Artikel 170 Syrisch Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de schade hoofdelijk kan worden toegewezen. [91]
Procesveroordeling
Artikel 318 Syrisch Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de veroordeelde wordt veroordeeld in de proceskosten. [92]
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade als bedoeld in artikel 223 Syrisch Burgerlijk Wetboek ten bedrage van
€ 10.000,- heeft geleden.
Het hof stelt vast dat het onder 1 primair bewezenverklaarde een fout is in de zin van artikel 164 Syrisch Burgerlijk Wetboek. Voorts stelt het hof vast dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde nu deze schade als natuurlijk gevolg moet worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 222 Syrisch Burgerlijk Wetboek.
Gelet op het voorgaande leent de vordering ter zake van geleden immateriële schade zich voor hoofdelijke toewijzing tot het gevorderde bedrag gelet op het bepaalde in de artikelen 170, 171 en 172 lid 2 Syrisch Burgerlijk Wetboek. Het hof neemt hierbij in aanmerking de ernst van de fout, de omstandigheden waaronder die plaatsvond en de gevolgen voor de benadeelde, zoals die blijken uit de bewijsvoering, de strafmotivering en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij. Wat betreft de exacte financiële situatie van de aansprakelijke, de verdachte, is weinig bekend; de aansprakelijke zit nu gedetineerd en heeft geen inkomen, over vermogen of schulden is geen informatie beschikbaar. De financiële situatie van de aansprakelijke leidt er volgens het hof niet toe dat de schatting van de schadevergoeding lager uitvalt dan het gevorderde.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente afwijzen. Het rapport van het IJI biedt geen juridische grondslag voor toewijzing naar Syrisch recht. De verwijzing van de door de benadeelde partij geraadpleegde Riad Ali [93] naar enkele Syrische precedenten die verschuldigdheid van wettelijke rente zouden ondersteunen acht het hof een te smalle basis om dat onderdeel van de vordering toe te wijzen.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade als bedoeld in artikel 223 Syrisch Burgerlijk Wetboek ten bedrage van
€ 30.000,- heeft geleden.
Het hof stelt vast dat het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een fout is in de zin van artikel 164 Syrisch Burgerlijk Wetboek. Voorts stelt het hof vast dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde nu deze schade als natuurlijk gevolg moet worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 222 SBW. Het hof betrekt daarbij dat het ten tijde van het handelen van de verdachte voorzienbaar was dat de benadeelde partij uiteindelijk zou worden overgedragen aan de LID en dat deze daardoor zou worden blootgesteld aan foltering en marteling en als gevolg daarvan extra schade zou lijden; hetgeen blijkt uit de bewijsvoering.
Gelet op het voorgaande leent de vordering ter zake van geleden immateriële schade zich voor hoofdelijke toewijzing tot het gevorderde bedrag gelet op het bepaalde in de artikelen 170, 171 en 172 lid 2 Syrisch Burgerlijk Wetboek. Het hof neemt hierbij in aanmerking de ernst van de fouten, de omstandigheden waaronder die plaatsvonden en de gevolgen voor de benadeelde, zoals die blijken uit de bewijsvoering, de strafmotivering en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij. Wat betreft de exacte financiële situatie van de aansprakelijke, de verdachte, is weinig bekend; de aansprakelijke zit nu gedetineerd en heeft geen inkomen, over vermogen of schulden is geen informatie beschikbaar. De financiële situatie van de aansprakelijke leidt er volgens het hof niet toe dat de schatting van de schadevergoeding lager uitvalt dan het gevorderde.
De wettelijke rente is niet toewijsbaar. Het hof verwijst daartoe naar wat hiervoor is overwogen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte op grond van artikel 318 Syrisch Wetboek van Strafvordering te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 40.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].

22.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 36f, 47, 48, 55, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1 , 2 (oud), 4 en 8 van de Wet internationale misdrijven, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

23.BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding wat betreft het onder 7 tenlastegelegde partieel nietig, zoals hiervoor overwogen.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3 en 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer]ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 40.000,00 (veertigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 40.000,00 (veertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 235 (tweehonderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door
mr. D.M. Thierry, als voorzitter,
mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. W.S. Korteling, leden,
in bijzijn van de griffiers mr. T.A. van den Berg en
mr. R. de Geus.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 augustus 2025.

Voetnoten

1.Artikel 8 lid 2 onder f, tweede zin, Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (verder: Statuut van Rome).
2.Artikel 8 lid 2 onder f, eerste zin, Statuut van Rome.
3.ICC,
4.ICC,
6.ICC,
7.ICC Al-Hassan Trial Judgment, para. 1256.
9.De in artikel 4 lid 1 en lid 2 van de WIM gehanteerde definitie is overgenomen van artikel 7 Statuut van Rome. In de Elementen van Misdrijven aangenomen met het oog om het Internationaal Strafhof te assisteren bij de uitleg en toepassing van het Statuut van Rome (artikel 21 Statuut van Rome), wordt artikel 7 nader toegelicht. Het hof zal derhalve de Elementen van Misdrijven ook gebruiken voor een verdere duiding van artikel 4 WIM.
10.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, pp. 40-41.
11.ICTY,
12.Elementen van Misdrijven, artikel 7.3 en voetnoot 6.
13.ICTY,
14.ICTY,
15.ICTR,
16.Art 7 lid 3 Elementen van Misdrijven formuleert het als volgt: “It is understood that “policy to commit such attack” requires that the State or organization actively promote or encourage such an attack against a civilian population. Such a policy may, in exceptional circumstances, be implemented by a deliberate failure to take action, which is consciously aimed at encouraging such attack.”
18.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 41. Zie ook ICTY Kunarac et al. Appeal Judgment, paras. 94 en 96.
19.In de oorspronkelijke Franse versie van het ICTR Statuut waren deze vereisten cumulatief geformuleerd: “…dans le cadre d’une attaque généralisée et systématique…” Aangezien internationaal gewoonterecht slechts vereist dat de aanval wijdverbreid of systematisch is, oordeelde de Trial Chamber in de Akayezu-zaak dat het een vertaalfout betrof. Zie: ICTR,
20.ICTY Kunarac et al. Appeal Judgment, para. 90.
21.ICTY Kunarac et al. Appeal Judgment, para. 100; ICTY Kunarac et al. Trial Judgment, para. 418-419.
22.ICTR Semanza Trial Judgment, para. 326.
23.ICC,
24.ICTY Kunarac et al. Appeal Judgment, para. 102. Zie ook: ICTY, Prosecutor v. Šainović et al., Case No. IT-05-87-A, Appeal Judgment, 23 January 2014, , paras. 267-271.
25.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 5-6 onder verwijzing naar artikel 7 lid 2 van de Elementen van Misdrijven.
26.Zie artikel 7 lid 2 waarin verder wordt opgemerkt dat het voldoende is “the perpetrator intended to further such an attack.”
27.ICTY Kunarac et al. Appeal Judgment, para. 103.
28.ICC,
29.Zie voor de evenknie artikel 7 lid 1(e) Statuut van Rome.
30.ICTY,
31.ICC, Situation in the Republic of Burundi, Case No. ICC-01/17-X-9-US-Exp, Decision Pursuant to Article 15 of the Rome Statute on the Authorization of an Investigation into the Situation in the Republic of Burundi , Pre-Trial Chamber, 25 October 2017, 9 November 2017, para. 68.
32.Zie: ICTY,
33.ICC,
34.SPSC,
35.SPSC,
36.SPSC,
37.SPSC,
38.Zie ICC Yekatom & Ngaïssona Trial Judgment, para. 3835 waarin wordt overwogen: “The duration or brevity of detention does not, as such, determine whether a deprivation of physical liberty is severe.”
39.ICC,
40.Zie in dit verband: SPSC,
41.ICC Yekatom & Ngaïssona Trial Judgment, para. 3835.
42.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 42.
43.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 42. De Arabische Republiek Syrië is zowel lid van het IVBPR als van het Arabisch Handvest voor de Mensenrechten.
44.ICJ, ‘Legality of the Threat or Use of Nuclear Weapons’, AO, 1996, para. 25; ICJ, ‘Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory’, AO, 2004, para. 106.
45.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 42. Het moet gaan om “onrechtmatige vormen” van vrijheidsbeneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid. Zie in deze zin ook: Gerechtshof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082, para. 11.3.2.3.1.1.2.
46.Zie de artikelen 147 Vierde Geneefse Conventie, 75 en 85(4)(e) Aanvullend Protocol I, en 5 en 6 Aanvullend Protocol II.
47.Zie ICC Yekatom & Ngaïssona Trial Judgment, para. 3834.
48.ICC Yekatom & Ngaïssona Trial Judgment, para. 3836.
49.ICC
50.KSC,
51.KSC Mustafa Trial Judgment, para. 669.
52.KSC Mustafa Trial Judgment, paras. 670 en 671 voor additionele vormen van marteling.
53.ICC Bemba Decision on the Confirmation of the Charges, para. 194. Zie ook: ICTY,
54.Carsten Stahn in Kai Ambos (
55.Zie Report by the UN Special Rapporteur on Torture, P. Kooijmans, UN Doc. E/CN.4/1988/17, 12 January 1988, para. 42.
56.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 7.
59.De strafmaat is gewijzigd in 2018. Zie Stb. 2018, 228 inwerkingtreding 19 september 2018. De maximale gevangenisstraf is toen verhoogd van 20 naar 30 jaren.
60.In deze zin: Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 8.
61.Zie ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2444 (hoofdstuk 16, nr. 22) met betrekking tot de Uitvoeringswet Foltering die per 1 oktober 2001 door de WIM is vervangen maar in dit opzicht geen gewijzigde ratio van de strafbaarstelling met zich bracht.
63.ECLI:NL:HR:2017:2390, rov. 3.6.2.
64.Zie voorts ook het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in de in de vorige noot genoemde zaak. Voorop werd gesteld dat diende te worden vastgesteld
65.Het hof verwijst naar: International, impartial and independent Mechanism, Brief on the Commencement of the Initial Non-International Armed Conflict in Syria, September 2020, paragrafen 48-51 en 53-57 waarin nader wordt ingegaan op de intensiteit van de gewapende strijd en de mate van organisatie van het Vrije Syrisch Leger.
66.Ontleend aan de ter terechtzitting van het hof van 16 december 2024 gevoegde documenten van het ‘International, Impartial and Independent Mechanism to Assist in the Investigation and Prosecution of Persons Responsible for the Most Serious Crimes under International Law Committed in the Syrian Arab Republic since March 2011’. In het proces-verbaal van het Team Internationale Misdrijven van de politie d.d. 25 april 2022 op blz. 24 wordt daarnaar verwezen.
67.Report of the independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic van de Verenigde Naties, 22 november 2011. nr A/HRC/S-17/2/Add, geraadpleegd via: https://www.ohchr.org/sites/default/files/Documents/Countries/SY/A.HRC.S-17.2.Add.1_en.pdf.
68.Report of the independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic van de Verenigde Naties, 22 februari 2012, nr. A/HRC/19/69, geraadpleegd via https://www.ohchr.org/sites/default/files/Documents/HRBodies/HRCouncil/RegularSession/Session19/A-HRC-19-69_en.pdf.
69.Report of the Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic van de Verenigde Naties, 15 augustus 2019, nr. A/HRC/42/51, geraadpleegd via: https://documents.un.org/doc/undoc/gen/g19/243/69/pdf/g1924369.pdf.
70.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 337, nr. 3, p. 39.
71.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 337, nr. 3, p. 5.
72.Overigens niet in geschil tussen partijen. Zie ook Rechtbank Den Haag, 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365 rov. 7.9 vanaf een deel van de in die zaak ten laste gelegde periode - juli 2012 tot en met 31 oktober 2014 - met betrekking tot in het bijzonder ISIL/IS en Jabhat al-Nusra. Zie ook Gerechtshof Den Haag 16 januari 2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:103 met betrekking tot in het bijzonder IS en Jabhat al-Nusra.
73.In deze zin ook: Higher Regional Court of Koblenz, Case No. 1 StE 3/21, 3 BJs 9/19-4, Judgment, 24 februari 2021, geraadpleegd via https://www.internationalcrimesdatabase.org/Case/3324/Eyad-Al-Gharib/.
74.In
75.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, MvT, nr. 3, p. 11 en p. 46.
76.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 337, MvT, nr. 3, p. 46.
77.ICC,
78.UN Report of the Working Group on Arbitrary Detention, Doc. No. E/CN.4/1998/44, 19 December 1997, Annex I: Revised Methods of Work, para. 8
79.ICTY,
80.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 337, nr. 3, p. 5.
81.Gerechtshof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082.
82.In deze zin ook: Higher Regional Court of Koblenz, Case No. 1 StE 3/21, 3 BJs 9/19-4, Judgment, 24 februari 2021, geraadpleegd via https://www.internationalcrimesdatabase.org/Case/3324/Eyad-Al-Gharib/.
83.UN Human Rights Committee, Doc No. CCPR/C/GC/35, General Comment 35 International Covenant on Civil and Political Rights, Article 9 (liberty and security of person), 16 December 2014, para. 15.
84.Zie artikel 49 lid 1 Sr. Artikel 49 lid 2 Sr brengt de maximale straf voor misdrijven bedreigd met een levenslange gevangenisstraf terug naar 20 jaar.
85.Artikel 173 Syrisch Burgerlijk wetboek
86.Deskundigenbericht ICJ (Nederlandse vertaling), p. 31.
87.Artikel 223 Syrisch Burgerlijk Wetboek luidt voor zover relevant:
88.Artikel 171 Syrisch Burgerlijk Wetboek luidt als volgt: De rechter stelt de omvang van de vergoeding van de schade van de benadeelde vast overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 222 en 223, rekening houdend met de omstandigheden en zonder beperking.(…).
89.Deskundigenbericht IJI (Nederlandse vertaling), p. 39 en p. 40.
90.Artikel 172 Syrisch Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
91.Artikel 170 Syrisch Burgerlijk Wetboek luidt als volgt: Indien er meerdere verantwoordelijken zijn voor een schadelijke handeling, dan zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichting tot schadevergoeding. De verantwoordelijkheid onder hen is gelijk, tenzij de rechter het aandeel van elk van hen in de compensatie vaststelt.
92.Artikel 318 Syrisch Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: De veroordeelde wordt veroordeeld in de honoraria en proceskosten die verschuldigd zijn aan de staat en aan de burgerlijke partij.
93.Zie de brief d.d. 20 mei 2025 met bijlage gevoegd ter terechtzitting van het hof van 26 mei 2025.