De verdachte is hiervan vrijgesproken. Deze vrijspraak is als volgt gemotiveerd.
"Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte (...) primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Voor dit oordeel is het navolgende redengevend.
Het aan de verdachte ten laste gelegde delict van foltering is een buitengewoon ernstige beschuldiging die wordt gekenmerkt door enerzijds misbruik door een overheidsfunctionaris van zijn machtspositie en anderzijds door de volstrekte machteloosheid van het slachtoffer. Het gaat om de mishandeling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd. De buitengewone ernst van de mishandeling moet uitdrukking vinden in de verschillende ten laste gelegde bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669). De verdachte en zijn medeverdachten hebben, zoals uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen blijkt, in de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het KIA, de gedetineerde, die zich op dat moment in hun macht bevond en met zijn handen achter zijn rug was geboeid, meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen, waarna de gedetineerde enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien.
De vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht. Anders gezegd: kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het oogmerk had om te straffen, te intimideren of om informatie te bekomen.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier dat de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en zeer boos werden toen zij vernamen dat één van hen, medeverdachte [medeverdachte 1], door de betreffende gedetineerde met een vuist in zijn gezicht was gestompt en zij, de verdachte en zijn medeverdachten, het hevig bebloede gelaat en uniform van die [medeverdachte 1] zagen. De verdachte en de medeverdachten hebben verklaard dat zij reeds sinds langere tijd hun werk onder grote druk verrichtten als gevolg van gevoelens van (grote) onveiligheid op de werkvloer van het KIA en de (eveneens grote) onvrede over de werkomstandigheden. Uit onder meer de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat het incident met [medeverdachte 1] de druppel was die de emmer deed overlopen met de onderhavige geweldsuitbarsting jegens de gedetineerde als resultaat. Deze geweldsuitbarsting was volgens de verdachte en zijn medeverdachten niet gericht op de gedetineerde persoonlijk, maar het gevolg van het feit dat zij onder uiterst stressvolle omstandigheden, in een naar hun overtuiging onveilige werkomgeving, overwerkt en zonder uitzicht op verbetering (nu de leiding van het KIA naar de visie van de verdachte en zijn medeverdachten geen oog had voor de onveilige werkomstandigheden en daar niets, althans onvoldoende tegen ondernam), dienden te werken. Een en ander terwijl zij dagelijks te maken kregen met (levens)bedreigingen van en geweld door gedetineerden.
Het Hof acht de door de verdachte en zijn medeverdachten geschetste omstandigheden en toedracht consistent en in zoverre geloofwaardig dat de wijze waarop zij hun werkomgeving ervoeren een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de hen thans verweten geweldsuitbarsting. Het Hof heeft op grond daarvan de overtuiging bekomen dat bij de verdachte geen sprake was van een voor (actieve en/of passieve) foltering benodigd oogmerk, maar veeleer van het uiten van frustraties als gevolg van cumulerende onvrede over de werkomstandigheden en gevoelens van onveiligheid in de werksfeer. Het daarbij gebruikte geweld heeft zich weliswaar tegen de gedetineerde geopenbaard, maar was niet tegen de gedetineerde als zodanig gericht.
Voorts geldt dat de gedetineerde, nadat de verdachte en zijn medeverdachten hem tegen het lichaam, hoofd en gezicht hadden geschopt en geslagen, enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder dat hij van medische zorg werd voorzien. Ter zake geldt echter dat de gedetineerde reeds vóórdat hij werd mishandeld onderweg was naar de strafcel voor eenzame opsluiting. Dat de gedetineerde was opgesloten in de strafcel is vervolgens direct gemeld. Volgens het protocol dient na een dergelijke melding te allen tijde direct een arts de gedetineerde in de strafcel te bezoeken. Dat de arts in dit geval eerst na enkele uren de gedetineerde heeft bezocht is niet door de verdachte en zijn medeverdachten geïnstigeerd. Uit voormelde gang van zaken volgt dat noch de eenzame opsluiting van de gedetineerde noch het feit dat hij niet direct medische zorg heeft ontvangen door de verdachte en zijn medeverdachten met het oogmerk van foltering is geschied.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de gedetineerde naakt in de strafcel is achtergelaten ontbreekt wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen van dit feit door de verdachte, immers is de verdachte niet bij het uitkleden en naakt opsluiten van de gedetineerde betrokken geweest. De vraag naar het oogmerk is wat dit deel van het ten laste gelegde betreft dan ook niet aan de orde.
Nu het voor foltering vereiste oogmerk niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, moet de verdachte van hetgeen (...) primair ten laste is gelegd worden vrijgesproken."