ECLI:NL:HR:2017:2390

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
16/03609
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in de Antilliaanse zaak over foltering en mishandeling in Aruba

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba. De verdachte was vrijgesproken van foltering, maar veroordeeld voor medeplegen van mishandeling. De feiten betroffen een incident waarbij de verdachte, als gevangenisbewaarder, samen met medeverdachten een gedetineerde heeft geslagen en geschopt terwijl deze geboeid was. De Hoge Raad heeft de maatstaf voor het begrip 'oogmerk' in de context van de Landsverordening internationale misdrijven verduidelijkt. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijspraak van foltering niet onbegrijpelijk was, omdat het Hof had vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten handelden uit frustratie over hun werkomstandigheden en niet met het oogmerk om te folteren. De Hoge Raad herhaalde dat de beoordeling van de feiten en de waardering van het bewijs voorbehouden zijn aan de feitenrechter. De Hoge Raad verwierp het beroep van het Openbaar Ministerie en bevestigde de vrijspraak van de verdachte van foltering.

Uitspraak

26 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/03609 A
MD/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 10 februari 2016, nummer H 74/2015, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover de verdachte is vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Waar het in deze zaak om gaat

Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is vrijgesproken van foltering, maar ter zake van kort gezegd hetzelfde feitencomplex wel veroordeeld voor het medeplegen van mishandeling, begaan tegen een persoon die aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd. Hij en zijn medeverdachten hebben tijdens de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het Korrektie Instituut Aruba (KIA) een gedetineerde geslagen en geschopt terwijl deze gedetineerde met zijn handen op zijn rug was geboeid.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van de primair tenlastegelegde foltering.
3.2.1.
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd:
"dat hij op of omstreeks 13 juni 2014 te Aruba, als ambtenaar, althans een (anderszins) ten dienste van de overheid (van Aruba) in een openbaar ambt werkzame persoon, in de uitoefening van zijn functie, te weten gevangenisinrichtingswerker bij het Institute Coreccion Nacional/Korrektie Instituut Aruba, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, [slachtoffer] heeft gefolterd en/of opzettelijk heeft toegelaten dat een of meer ander(en) die foltering heeft/hebben gepleegd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of diens mededader(s) opzettelijk bij [slachtoffer] die zich in gevangenschap en/of de macht bevond van hem, verdachte, en/of diens mededader(s) ernstige lichamelijke en/of ernstige geestelijke pijn en/of lijden veroorzaakt door [slachtoffer]
a) - terwijl hij met zijn handen achter zijn rug was geboeid - meermalen, althans eenmaal, in/op/tegen het lichaam en/of hoofd en/of gezicht te schoppen en/of te stompen en/of te slaan, als gevolg waarvan [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel (onder meer een fractuur van de orbita en/of sinus maxillaris) en/of ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft opgelopen/ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden, en/of
b) - vervolgens - (enige uren) (gedeeltelijk) (naakt) aan (eenzame) opsluiting te onderwerpen zonder hem van (medische) verzorging te (laten) voorzien, als gevolg waarvan [slachtoffer] ernstige (lichamelijke en/of geestelijke) pijn heeft ondervonden en/of ernstig (lichamelijk en/of geestelijk) heeft geleden en/of
opzettelijk niet ingegrepen terwijl een of meer ander(en) die (bovenomschreven) foltering pleegde(n),
zulks (telkens) met het oogmerk om van [slachtoffer] en/of een derde inlichtingen en/of een bekentenis te verkrijgen en/of [slachtoffer] te bestraffen voor een handeling die hij had begaan en/of waarvan hij werd verdacht en/of [slachtoffer] en/of een derde vrees aan te jagen;
(artikel 8 Landsverordening internationale misdrijven)."
3.2.2.
De verdachte is hiervan vrijgesproken. Deze vrijspraak is als volgt gemotiveerd.
"Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte (...) primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Voor dit oordeel is het navolgende redengevend.
Het aan de verdachte ten laste gelegde delict van foltering is een buitengewoon ernstige beschuldiging die wordt gekenmerkt door enerzijds misbruik door een overheidsfunctionaris van zijn machtspositie en anderzijds door de volstrekte machteloosheid van het slachtoffer. Het gaat om de mishandeling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd. De buitengewone ernst van de mishandeling moet uitdrukking vinden in de verschillende ten laste gelegde bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Daarbij geldt dat de ernst van de mishandeling niet uitsluitend wordt bepaald door de aard en de omvang van het daardoor toegebrachte fysieke of psychische letsel (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669).
De verdachte en zijn medeverdachten hebben, zoals uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen blijkt, in de uitoefening van hun functie van gevangenbewaarder of beveiliger in het KIA, de gedetineerde, die zich op dat moment in hun macht bevond en met zijn handen achter zijn rug was geboeid, meermalen tegen het lichaam, hoofd en gezicht geschopt en geslagen, waarna de gedetineerde enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder hem van medische verzorging te voorzien.
De vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht. Anders gezegd: kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het oogmerk had om te straffen, te intimideren of om informatie te bekomen.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier dat de verdachte en zijn medeverdachten hevig geëmotioneerd raakten en zeer boos werden toen zij vernamen dat één van hen, medeverdachte [medeverdachte 1], door de betreffende gedetineerde met een vuist in zijn gezicht was gestompt en zij, de verdachte en zijn medeverdachten, het hevig bebloede gelaat en uniform van die [medeverdachte 1] zagen. De verdachte en de medeverdachten hebben verklaard dat zij reeds sinds langere tijd hun werk onder grote druk verrichtten als gevolg van gevoelens van (grote) onveiligheid op de werkvloer van het KIA en de (eveneens grote) onvrede over de werkomstandigheden. Uit onder meer de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat het incident met [medeverdachte 1] de druppel was die de emmer deed overlopen met de onderhavige geweldsuitbarsting jegens de gedetineerde als resultaat. Deze geweldsuitbarsting was volgens de verdachte en zijn medeverdachten niet gericht op de gedetineerde persoonlijk, maar het gevolg van het feit dat zij onder uiterst stressvolle omstandigheden, in een naar hun overtuiging onveilige werkomgeving, overwerkt en zonder uitzicht op verbetering (nu de leiding van het KIA naar de visie van de verdachte en zijn medeverdachten geen oog had voor de onveilige werkomstandigheden en daar niets, althans onvoldoende tegen ondernam), dienden te werken. Een en ander terwijl zij dagelijks te maken kregen met (levens)bedreigingen van en geweld door gedetineerden.
Het Hof acht de door de verdachte en zijn medeverdachten geschetste omstandigheden en toedracht consistent en in zoverre geloofwaardig dat de wijze waarop zij hun werkomgeving ervoeren een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de hen thans verweten geweldsuitbarsting. Het Hof heeft op grond daarvan de overtuiging bekomen dat bij de verdachte geen sprake was van een voor (actieve en/of passieve) foltering benodigd oogmerk, maar veeleer van het uiten van frustraties als gevolg van cumulerende onvrede over de werkomstandigheden en gevoelens van onveiligheid in de werksfeer. Het daarbij gebruikte geweld heeft zich weliswaar tegen de gedetineerde geopenbaard, maar was niet tegen de gedetineerde als zodanig gericht.
Voorts geldt dat de gedetineerde, nadat de verdachte en zijn medeverdachten hem tegen het lichaam, hoofd en gezicht hadden geschopt en geslagen, enige uren naakt aan eenzame opsluiting is onderworpen zonder dat hij van medische zorg werd voorzien. Ter zake geldt echter dat de gedetineerde reeds vóórdat hij werd mishandeld onderweg was naar de strafcel voor eenzame opsluiting. Dat de gedetineerde was opgesloten in de strafcel is vervolgens direct gemeld. Volgens het protocol dient na een dergelijke melding te allen tijde direct een arts de gedetineerde in de strafcel te bezoeken. Dat de arts in dit geval eerst na enkele uren de gedetineerde heeft bezocht is niet door de verdachte en zijn medeverdachten geïnstigeerd. Uit voormelde gang van zaken volgt dat noch de eenzame opsluiting van de gedetineerde noch het feit dat hij niet direct medische zorg heeft ontvangen door de verdachte en zijn medeverdachten met het oogmerk van foltering is geschied.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de gedetineerde naakt in de strafcel is achtergelaten ontbreekt wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen van dit feit door de verdachte, immers is de verdachte niet bij het uitkleden en naakt opsluiten van de gedetineerde betrokken geweest. De vraag naar het oogmerk is wat dit deel van het ten laste gelegde betreft dan ook niet aan de orde.
Nu het voor foltering vereiste oogmerk niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, moet de verdachte van hetgeen (...) primair ten laste is gelegd worden vrijgesproken."
3.3.
De strafbaarstelling van foltering is ingevoerd ter uitvoering van het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: folteringverdrag) (Trb. 1985, 69).
De authentieke tekst van art. 1, eerste lid, van dat Verdrag luidt:
"For the purpose of this Convention, the term "torture" means any act by which severe pain or suffering, whether physical or mental, is intentionally inflicted on a person for such purposes as obtaining from him or a third person information or a confession, punishing him for an act he or a third person has committed or is suspected of having committed, or intimidating or coercing him or a third person, or for any reason based on discrimination of any kind, when such pain or suffering is inflicted by or at the instigation of or with the consent or acquiescence of a public official or other person acting in an official capacity. It does not include pain or suffering arising only from, inherent in or incidental to lawful sanctions."
3.4.1.
Art. 2, eerste lid, van de Landsverordening uitvoering folteringverdrag luidde:
"Mishandeling gepleegd door een ambtenaar of een anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie aan iemand die van zijn vrijheid is beroofd, met het oogmerk om inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen, hem of een ander vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, of uit minachting voor diens aanspraken op menselijke gelijkwaardigheid, wordt, zo deze gedragingen van dien aard zijn, dat zij het beoogde doel kunnen bevorderen, als foltering gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van ten hoogste honderdduizend gulden."
3.4.2.
De memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot deze Landsverordening houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Het behoeft geen betoog dat gedragingen die vallen onder de omschrijving van artikel 1 van het Foltering verdrag in het Arubaanse strafrecht reeds strafbaar zijn gesteld, met name in titel XX van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht van Aruba (AB 1991 no. GT 50). Het verdrag verplicht echter om voor het bijzondere geval waarin mishandeling door of op instigatie of met instemming van overheidsfunctionarissen of personen die in een officiële hoedanigheid handelen, met misbruik van die publieke hoedanigheid wordt gepleegd, een aantal voorzieningen te treffen. Tot die bijzondere voorzieningen behoren de vestiging van universele rechtsmacht, de uitsluiting van de strafuitsluitingsgrond, gelegen in het ambtelijk bevel of het wettelijk voorschrift, en het vatbaar maken van personen voor uitlevering ter zake van dit delict in de relatie tot de andere verdragspartijen.
Het ligt dan ook in de lijn van het verdrag om tot een aparte strafbaarstelling van foltering te geraken en niet te volstaan met een bestrijding van dit delict door strafbepalingen die niet speciaal voor foltering als zodanig zijn geschreven. In het licht hiervan meent de regering dat het scheppen van een afzonderlijk delict "foltering" aanbeveling verdient. In navolging van de daarvoor in artikel 1 van het Folteringverdrag gegeven beschrijving, is gekozen voor een formulering van de delictsomschrijving, die enerzijds past in het systeem van de Arubaanse strafwetgeving en anderzijds de verschillende typerende elementen van het delict bevat. (p. 1-2)
(...)
Dat ook in de voorgestelde uitvoeringsbepaling sprake is van een gekwalificeerde en dus ernstige vorm van mishandeling, vloeit enerzijds voort uit de bestanddelen die de omstandigheden waaronder, en de oogmerken waarmee het delict wordt begaan, aanduiden en anderzijds uit de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen. Alleen op daarop gerichte, dat wil zeggen in de praktijk hevige, pijnverwekkingen heeft de bepaling betrekking. (p. 3)
(...)
Blijkens de beschrijving van het begrip foltering in artikel 1 van het Folteringverdrag zijn de volgende bestanddelen te onderscheiden. Wat de dader betreft, dient het in beginsel te gaan om een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. (p. 4)
(...)
De uiterlijke kenmerken van de gedraging bestaan uit het opzettelijk toebrengen van hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, in termen van het Arubaanse strafrecht vertaald met mishandeling.
Voorts noemt de beschrijving een tweetal innerlijke kenmerken of motieven van de dader, waarvan er ten minste één vervuld moet zijn, wil er sprake zijn van foltering. Het ene motief is de gerichtheid op het misbruiken van de lichamelijke of geestelijke integriteit van het slachtoffer ten einde iets van hem of van een derde gedaan te krijgen of om hem te doen lijden voor zijn of andermans concrete gedrag (zoals het afdwingen van een bekentenis of verklaring, bestraffing, of intimidatie). Het andere motief is de gerichtheid op discriminatie van de medemens. (p.4)
(...)"
3.5.1.
Bij de Landsverordening internationale misdrijven van 26 oktober 2012 is voormelde Landsverordening uitvoering folteringverdrag ingetrokken. De omschrijving en de strafbaarstelling van foltering zijn sedertdien te vinden in de volgende bepalingen van de Landsverordening internationale misdrijven:
- art. 1, eerste lid:
"In deze landsverordening wordt verstaan onder:
(...)
marteling: het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die van marteling beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige opgelegde maatregelen of straffen;
foltering: marteling van een persoon met het oogmerk om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan, of waarvan hij of een derde wordt verdacht, of hem of een derde vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie, uit welke grond dan ook, van overheidswege gepleegd."
- art. 8, eerste lid:
"Foltering door een ambtenaar of door een anderszins ten dienste van de overheid in een openbaar ambt werkzame persoon in de uitoefening van zijn functie wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van ten hoogste honderdduizend florin."
3.5.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van deze Landsverordening internationale misdrijven bevat niets wat relevant is voor de uitleg van het voor foltering vereiste "oogmerk". Daarom moet worden aangenomen dat de wetgever aan dit begrip geen andere betekenis heeft willen geven dan de wetgever daaraan in de Landsverordening uitvoering folteringverdrag heeft bedoeld te geven.
3.6.1.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de uitleg van het "oogmerk" zoals dat is omschreven in art. 1, eerste lid, Landsverordening internationale misdrijven.
3.6.2.
Vooropgesteld moet worden dat de voor art. 1 Landsverordening internationale misdrijven vereiste ernst van de mishandeling uitdrukking heeft gevonden in verschillende bestanddelen van de delictsomschrijving, in het bijzonder in de omstandigheden waaronder en oogmerken waarmee het delict wordt begaan en de voorwaarde dat de gedragingen naar hun aard het beoogde doel kunnen bevorderen (vgl. ten aanzien van art. 2, eerste lid, (oud) Landsverordening uitvoering folteringverdrag HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8669, NJ 2010/572).
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van foltering, is blijkens het folteringverdrag van belang of de gedraging is verricht met het oog op de in het Verdrag nader vermelde "purposes", en is volgens de onder 3.4.2 weergegeven wetsgeschiedenis het door de dader beoogde doel - ook aangeduid als diens "innerlijke kenmerken of motieven" - relevant.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat aan het bestanddeel "oogmerk" in art. 1, eerste lid, Landsverordening internationale misdrijven een bijzondere betekenis toekomt die strenger is dan de gebruikelijke betekenis van het bestanddeel oogmerk, welke gebruikelijke betekenis erop neerkomt dat de dader moet hebben beseft dat zijn gedraging noodzakelijk en dus door hem gewild bepaalde door hem beoogde doelen of gevolgen zou hebben. Bij die stand van zaken geeft de vooropstelling van het Hof dat "de vraag die dient te worden beoordeeld is met welke intentie of bedoeling verdachte en zijn medeverdachten deze feitelijke handelingen hebben verricht", niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 1, eerste lid, Landsverordening internationale misdrijven. Anders dan het middel betoogt, is het Hof dus niet op een onzuivere grond tot vrijspraak van de verdachte gekomen. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.6.3.
Het middel bevat voorts diverse klachten over de motivering van de vrijspraak.
3.6.4.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken terecht tot dat oordeel is gekomen. De selectie en waardering van het beschikbare materiaal is, binnen de door de wet getrokken grenzen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De op grond van deze selectie en waardering gegeven beslissing dat vrijspraak moet volgen, welke beslissing - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Een nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).
3.6.5.
Bovenstaand kader wordt in het middel miskend doordat de klachten die betrekking hebben op de motivering van de vrijspraak van foltering, slechts van feitelijke aard zijn en de selectie en waardering van het bewijsmateriaal betreffen. Overigens is het oordeel van het Hof dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt ten aanzien van het bestanddeel 'oogmerk', mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.2 is overwogen, niet onbegrijpelijk.
3.6.6.
Het middel faalt ook in zoverre.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 september 2017.