ECLI:NL:HR:2024:619

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
22/02962
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leiderschap binnen criminele organisatie en verbeurdverklaring van geldbedragen in hennepteeltzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1976, was betrokken bij een criminele organisatie die zich op grote schaal bezighield met hennepteelt. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de verdachte als 'leider' van deze organisatie kan worden aangemerkt, ondanks zijn ondergeschikte rol ten opzichte van andere deelnemers. De Hoge Raad oordeelt dat de kwalificatie van 'leider' niet per se afhankelijk is van de formele hiërarchie binnen de organisatie, maar dat het gaat om de mate van invloed en gezag die de verdachte binnen de organisatie uitoefende. Het hof had vastgesteld dat de verdachte een leidinggevende rol vervulde, knippers regelde en investeerde in hennepkwekerijen, wat de Hoge Raad bevestigt als een toereikende motivering voor de aanmerkingen als 'leider'.

Daarnaast werd de verbeurdverklaring van geldbedragen die aan de verdachte toebehoorden, besproken. De Hoge Raad oordeelt dat deze bedragen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat ze voortkomen uit de bewezenverklaarde feiten van hennepteelt en handel in hennep. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het hof in stand blijft. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom leiderschap binnen criminele organisaties en de voorwaarden voor verbeurdverklaring van opbrengsten uit strafbare feiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02962
Datum23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden van 22 juli 2022, nummer 21-006993-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden Baumgardt en Van Berlo hebben daarop schriftelijk gereageerd. In deze reactie is ook een aanvulling op de schriftuur opgenomen. Deze aanvulling is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daarvoor in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 05-900887-11 onder 1 tenlastegelegde, voor zover deze inhoudt dat de verdachte als ‘leider’ heeft deelgenomen aan de in de bewezenverklaring bedoelde criminele organisatie.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is, in de zaak met parketnummer 05-900887-11 onder 1, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 17 maart 2015, te Velp, gemeente Rheden en te Epe en te Arnhem en op meerdere (andere) locaties elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [medeverdachte 5] en [betrokkene 9] , welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van misdrijven, namelijk - het uitvoeren en in de uitoefening van een beroep of bedrijf het opzettelijk telen en bereiden en bewerken en aanwezig hebben van één of meerdere kilogrammen hennep en een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en hennepstekken en moederplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten
- in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [b-straat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [c-staat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [d-straat 1-2] te [plaats] en
- in een pand aan de [e-straat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [f-straat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [h-straat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [i-straat 1] te [plaats] en
- in een pand aan de [j-straat 1] te [plaats] ,
van welke organisatie hij, verdachte, leider was.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de bewijsvoering die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 19. Daarvan zijn in het bijzonder de volgende van de rechtbank overgenomen bewijsoverwegingen van belang:
“De rol van de verdachten
Hierna zal de rechtbank op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen de rol beschrijven die de verdachten binnen de organisatie vervulden.
De rol van [medeverdachte 3]
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte 3] een leidinggevende rol in [B] heeft gehad. Dit volgt uit de verklaringen van [betrokkene 7] , [betrokkene 6] en [betrokkene 10] en wordt ondersteund door de OVC-gesprekken waarin [medeverdachte 3] duidelijk zijn leidinggevende rol benadrukt. [medeverdachte 3] investeerde in kwekerijen en hield zich bezig met de in- en verkoop van hennep en hennepstekken. Ook bepaalde hij de in- en verkoopprijzen van de hennep. Tevens betaalde hij de mensen die voor [B] werkte, uit. Wanneer [medeverdachte 4] er niet was, nam hij de werkzaamheden van [medeverdachte 4] over. Iedereen had naar hem te luisteren. Het was duidelijk dat hij samen met [medeverdachte 4] en in mindere mate met [verdachte] bepaalde wat er moest gebeuren in [B] .
De rol van [medeverdachte 4]
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte 4] eveneens, naast [medeverdachte 3] , een leidinggevende rol in [B] heeft gehad. [medeverdachte 4] werkte voornamelijk buiten [B] . Hij keek of de beschikbare ruimtes geschikt waren om een hennepkwekerij in op te zetten. Ook hielp hij met opzetten van hennepkwekerijen en verzorgde hij zelf hennepkwekerijen. Hij regelde knippers en betaalde de mensen voor hun werkzaamheden. Ook regelde hij de bankzaken voor [B] . Samen met [medeverdachte 3] en in mindere mate met [verdachte] bepaalde hij wat er moest gebeuren in [B] . Ook [medeverdachte 4] investeerde een deel van de winst in nieuwe kwekerijen.
Rol van [verdachte]
had een ondergeschikte rol ten opzichte van [medeverdachte 3] , maar had eigen hennepkwekerijen en was betrokken bij hennepkwekerijen van [B] . [verdachte] regelde knippers voor de hennepkwekerijen en stuurde de mensen ook aan tijdens het knippen. [verdachte] verving [medeverdachte 3] als hij niet op [B] was. Voor zijn eigen kwekerijen maakte hij gebruik van de faciliteiten van [B] . Ook [verdachte] had een leidinggevende rol, maar kleiner dan die van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Ook [verdachte] investeerde geld in nieuwe hennepkwekerijen.
(...)
Conclusie
(...)
Binnen de criminele organisatie was sprake van een duidelijke structuur en taakverdeling. De criminele organisatie had een driekoppige leiding, te weten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en in mindere mate [verdachte] , ieder met een eigen aandachtsveld. Als het nodig was, vervingen de leidinggevenden elkaar tijdelijk, of werd [medeverdachte 3] door [betrokkene 8] vervangen. Onder de leidinggevenden werkten personen die kwekerijen bouwden en verzorgden ( [betrokkene 5] , [betrokkene 10] en [betrokkene 6] ), de medewerkers in de growshop ( [betrokkene 9] en [betrokkene 8] ), koeriers voor geld, hennep en hennepstekken ( [medeverdachte 5] en [betrokkene 8] ) en technische mensen ( [betrokkene 7] en [betrokkene 4] ). Verder maakte de organisatie gebruik van een aantal vaste hennepknippers, die per dag werden betaald.
(...)
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat een samenwerkingsverband aanwezig was van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 11a (thans 11b) van de Opiumwet is gegeven. Ook is de rechtbank van oordeel dat, kijkend naar de organisatiestructuur en het gebruik van technische hulpmiddelen, sprake was van een zeer professionele organisatie waarin men bedrijfsmatig, dus in de uitoefening van bedrijf of beroep, werkte.
Uit de hiervoor beschreven rol van de verdachten [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [medeverdachte 5] en [betrokkene 9] blijkt dat zij deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie. Zij hebben een wezenlijke bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kort weergegeven, het behalen van criminele winsten door de teelt van en handel in hennep en hennepstekken. Door de rolverdeling en specialisatie was weliswaar niet ieder lid van de organisatie bij iedere kwekerij of bij alle werkzaamheden van de organisatie betrokken, maar dit staat niet aan een bewezenverklaring in de weg. Daarom kunnen onder feit 1 ook de kwekerijen worden bewezen, die werden geëxploiteerd door de criminele organisatie in de periode dat verdachte daarvan deel uit maakte, maar waarvan geen rechtstreekse betrokkenheid van verdachte kon worden bewezen.
De verdachten [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] hebben tevens leiding gegeven aan de organisatie.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 11a (oud) en 11b van de Opiumwet in samenhang met artikel 140 lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘leider’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in het samenstel van die bepalingen.
2.3.2
Deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde:
- artikel 11a Opiumwet, zoals dat luidde tot 1 maart 2015:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.”
- artikel 11b Opiumwet, zoals dat luidde vanaf 1 maart 2015:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, 11 derde, en vijfde lid, of 11a, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.”
- artikel 140 lid 3 (oud) Sr, dat bij de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen (Stb. 2019, 311), zonder inhoudelijke wijziging is vernummerd tot artikel 140 lid 4 Sr:
“Ten aanzien van de oprichters, leiders of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd.”
2.3.3
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 4 februari 1999 tot wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1999, 80) houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Gekozen is voor het begrip «leider».
(...)
De «leider» hoeft niet de hoogste leider te zijn, en het leiderschap hoeft op geen enkele wijze geformaliseerd te zijn. Van belang is, of andere deelnemers aan de organisatie op aanwijzing van de betrokkene handelen. «Leider» is diegene die bij het optreden van het verband initiatieven ontplooit waarnaar de andere deelnemers zich richten. Dit ontplooien van initiatieven kan spontaan gebeuren.”
(Kamerstukken II 1997/98, 25638, nr. 3, p. 3.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Inderdaad kan met de leden van de PvdA-fractie worden ingestemd dat de mate van dwang waarmee de betrokkene aan andere deelnemers aanwijzingen geeft, van belang kan zijn voor de vraag of hij «leider» van de betrokken organisatie is. Als de betrokkene andere deelnemers bevelen geeft, kan hij eerder als leider gelden dan wanneer hij alleen maar raad verstrekt. Doorslaggevend is uiteindelijk of de betrokkene binnen de organisatie een bepaalde macht heeft; een bepaald gezag bezit. Als de betrokkene dwingende aanwijzingen kan geven, kan zo’n machtspositie al gauw worden aangenomen. Dat de betrokkene binnen de organisatie belangrijke initiatieven ontplooit, is eveneens een aanwijzing dat de betrokkene een dergelijke positie heeft, en daarmee een «leider» van de organisatie is.
(...)
Doorslaggevend voor het zijn van «leider» is, zo werd reeds gesteld in antwoord op vragen van de PvdA-fractie, het hebben van een bepaalde macht; het bezitten van een bepaald gezag. Een dergelijke positie kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de betrokkene aan deelnemers bevelen kan geven, en uit de omstandigheid dat de betrokkene bij het optreden van het verband al dan niet spontane initiatieven ontplooit waarnaar anderen zich richten. Zo kan bij een roofoverval één van de deelnemers het initiatief nemen tot het plegen van geweld tegen één of meer concrete personen, waarna anderen zijn voorbeeld volgen. Dat is een aanwijzing dat de betrokkene in de betreffende organisatie een bepaalde macht en een bepaald gezag bezit. Dergelijke aanwijzingen kunnen de rechter tot de overtuiging brengen dat de betreffende deelnemer een leider van de organisatie was. Naar mijn mening is het niet zo, dat bijna alle deelnemers binnen een organisatie vroeger of later als leider kunnen worden aangemerkt. Niet het ontplooien van initiatieven sec, maar het zich daarnaar richten door andere deelnemers is van belang. Doorslaggevend is uiteindelijk het hebben van een bepaalde macht; het bezitten van een bepaald gezag.”
(Kamerstukken II 1997/98, 25638, nr. 6, p. 2 en 4.)]
2.4.1
Gelet op deze wetsgeschiedenis gaat het bij de vraag of een deelnemer aan een organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) of 11b Opiumwet dan wel artikel 140 Sr, kan worden aangemerkt als ‘leider’ van die organisatie, erom of die deelnemer binnen de organisatie een bepaalde macht heeft of een bepaald gezag bezit. Omstandigheden die daarvoor van belang kunnen zijn, zijn dat de deelnemer dwingende aanwijzingen aan andere deelnemers kan geven of dat de deelnemer binnen de organisatie belangrijke initiatieven ontplooit, waarnaar andere deelnemers zich richten.
2.4.2
Het is onder omstandigheden mogelijk om, met inachtneming van de onder 2.4.1 genoemde maatstaf, binnen een organisatie meerdere deelnemers als ‘leider’ aan te merken (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2331). Verder staat, zoals ook in de onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis tot uitdrukking komt, aan het aanmerken van een deelnemer als ‘leider’ niet in de weg dat de betreffende deelnemer binnen de organisatie zelf ondergeschikt is aan een of meer andere deelnemers aan de organisatie. Voor zover het cassatiemiddel van een andersluidende opvatting over het begrip ‘leider’ uitgaat, is het tevergeefs voorgesteld.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een leidinggevende rol was betrokken bij hennepkwekerijen van [B] , dat hij [medeverdachte 3] bij afwezigheid verving, dat hij knippers voor de hennepkwekerijen regelde en deze knippers ook aanstuurde, en dat hij geld investeerde in nieuwe hennepkwekerijen. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte ‘leider’, als bedoeld in artikel 140 Sr, was van de in de bewezenverklaring genoemde organisatie, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.

3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van een geldbedrag op de ING-rekening van [B] en van de geldbedragen die zijn aangetroffen in [B] .
3.2.1
Het hof heeft in de zaak met parketnummer 05-900887-11 vijf feiten bewezenverklaard. De bewezenverklaring van feit 1 is weergegeven onder 2.2.1. Daarnaast is onder meer bewezenverklaard dat:
“2.
hij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 17 maart 2015, te Velp, gemeente Rheden en te Epe en te Arnhem en op meerdere (andere) locaties elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of aanwezig heeft gehad een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of hennepstekken en/of moederplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten
- in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] (telkens) (ongeveer) 766 hennepplanten in de periode van 1 september 2013 tot en met 17 december 2013 en
- in een pand aan de [b-straat 1] te [plaats] (telkens) (ongeveer) 1439 hennepplanten en (ongeveer) 41,2 kilogram (geknipte) henneptoppen in de periode van 1 april 2013 tot en met 4 februari 2014 en
- in een pand aan de [c-staat 1] te [plaats] (telkens) (ongeveer) 1524 hennepplanten en/of hennepstekken in de periode van 1 november 2013 tot en met 26 augustus 2014 en
- in een pand aan de [e-straat 1] te [plaats] (telkens) (ongeveer) 1174 hennepplanten in de periode van 1 juli 2012 tot en met 14 oktober 2014 en
- in een pand aan de [h-straat 1] te [plaats] (telkens) (ongeveer) 3771 hennepplanten in de periode van 1 maart 2012 tot en met 5 november 2014 en
- in een pand aan de [i-straat 1] te [plaats] (telkens) een groot aantal hennepplanten en/of hennepstekken in de periode van 1 december 2013 tot en met 9 april 2014.
3.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 oktober 2014, te Velp, gemeente Rheden, tezamen in vereniging met anderen, telkens in een pand aan de [k-straat 1] , opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of aanwezig heeft gehad meerdere kilogrammen hennep en/of een (groot) aantal hennepstekken zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II”.
5.
hij in de periode van 1 september 2013 tot en met 27 november 2014,
in Nederland, tezamen in vereniging met een ander of anderen, telkens voorwerpen, te weten
- 66.046,52 Euro (ING-bank tnv [B] ) en
- 50.691 Euro en
(...)
verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven geld/voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van enig misdrijf
(...).”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld voor het in de zaak met parketnummer 05-900887-11 onder 1 tot en met 3 bewezenverklaarde. Het hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 5 eerste alternatief, eerste en tweede gedachtestreepje. Daarbij gaat het om het bewezenverklaarde witwassen voor zover dat ziet op een geldbedrag op de ING-rekening van [B] en op geldbedragen die zijn aangetroffen in [B] .
3.2.3
Het hof heeft onder meer een geldbedrag op de ING-rekening van [B] en geldbedragen die zijn aangetroffen in [B] , verbeurdverklaard. Het hof heeft hierover overwogen:
“Voor wat betreft de overige geldbedragen bij [B] en op de rekening van [B] waarvan de rechtbank verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, overweegt de rechtbank dat zij deze bedragen – onderdeel zijnde van het besmette vermogen – als van misdrijf afkomstig heeft aangemerkt. Hoewel de rechtbank het handelen met betrekking tot de geldbedragen bij en op de rekening van [B] niet als witwassen heeft gekwalificeerd, neemt dit niet weg dat het gaat om baten uit strafbare feiten. Daarmee zijn naar het oordeel van de rechtbank de volgende geldbedragen: € 76,01, € 20.000, € 6.000,-, € 21.245,- en € 3.370,- bij [B] (nummers 33 t/m 37 beslaglijst) en het geldbedrag van € 66.046,52 op de ING-rekening van [B] (nummer 67 beslaglijst) vatbaar voor verbeurdverklaring.”
3.3
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 33 lid 1 Sr:
“Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.”
- artikel 33a lid 1, aanhef en onder a, Sr:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen.”
3.4
Het cassatiemiddel neemt tot uitgangspunt dat de verbeurdverklaring van het geldbedrag op de ING-rekening van [B] en de geldbedragen die zijn aangetroffen in [B] , verband houdt met de veroordeling voor feit 5, terwijl de verdachte in relatie tot al die geldbedragen voor dat feit is ontslagen van alle rechtsvervolging. In de onder 3.2.3 weergegeven overweging van het hof ligt echter als – niet-onbegrijpelijk – oordeel besloten dat de genoemde geldbedragen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring omdat deze de baten vormen van de ten laste van de verdachte onder 1-3 bewezenverklaarde feiten, waarbij het gaat om (grootschalige) hennepteelt en handel in hennep en hennepstekken. Het cassatiemiddel is daarom tevergeefs voorgesteld.

4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2024.