ECLI:NL:GHDHA:2025:1379

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
22-001295-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak deelneming aan criminele organisatie met terroristisch oogmerk; veroordeling voor in hulpeloze toestand brengen van ongeboren kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was aangeklaagd voor deelname aan een terroristische organisatie, te weten de Islamitische Staat (IS), en voor het in hulpeloze toestand brengen van haar ongeboren kind. De verdachte was in de periode van 1 april 2013 tot en met 3 februari 2022 naar Syrië gereisd, waar zij samenleefde met haar man, die bij IS was aangesloten. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan de terroristische organisatie, omdat de verdachte niet kon worden aangemerkt als deelnemer aan de organisatie in de zin van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht. De handelingen van de verdachte, zoals het voeren van een gezamenlijke huishouding, werden niet als deelnemingshandelingen beschouwd. Echter, het hof heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan het in hulpeloze toestand brengen van haar ongeboren kind, omdat zij bewust de risico's van haar reis naar een oorlogsgebied heeft aanvaard, terwijl zij zwanger was. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001295-23
Parketnummer: 71-028953-22
Datum uitspraak: 18 juli 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren onder oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - tenlastegelegd dat:
1.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van
01 april 2013 tot en met 03 februari 2022 in één of meer plaats(en) in Syrië en/of Irak, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen aan een (terroristische) organisatie, te weten Islamitische Staat (IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL, althans (telkens) een aan IS en Al Qaida (verder AQ) gelieerde organisatie(s), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een ander en/of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie);
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van
1 januari 2013 tot en met 03 februari 2022 in één of meer plaats (en) in Nederland en/of Syrië en/of Irak, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, telkens met het oogmerk om ter voorbereiding en/of ter bevordering van de/het (meermalen) te plegen misdrij(f)(ven):
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een ander en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 157 jo 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht)
- een ander heeft trachten te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan zichzelf of aan anderen heeft verschaft en/of
- voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan zij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het misdrijf
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s)
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door de (terroristische) organisatie zoals de Islamitische Staat (verder IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) en Jabhat al Nusra (verder JaN) (later Ha'yat Tahrir al-Sham (HTS) of Jabhat Fateh Al-Sham), althans (telkens) een aan IS en Al Qaida (verder AQ) gelieerde organisatie(s), althans (een) aan voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep(en), althans (een)organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan, (verder) eigen gemaakt en/of
B. zich verdiept in en/of zich laten informeren over het afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
C. de reis naar Syrië en/of Irak gemaakt teneinde zich te begeven naar het strijdgebied, althans naar een, door een terroristische organisatie, (zoals JaN en IS(IS/IL)), althans een hieraan gelieerde strijdgroep) gecontroleerd gebied en/of (gedurende enige tijd) verbleven in bedoeld (strijd)gebied in Syrië en/of Irak, en/of
D. zich gevoegd bij een of meer mededader(s) en/of IS(IS/IL) strijdër(s) en/of perso(o)n(en) gelieerd aan (een) terroristische organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of een gezamenlijk huishouden gevoerd met haar (Islamitisch) echtgenoot
[echtgenoot verdachte] die (als strijder) deelnam aan IS(IS/IL), althans een terroristische organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat en/of
E. in Syrië en/of Irak bijgedragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de (terroristische) organisatie IS(IS/IL), althans (een) terroristische organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of
F in Syrië en/of Irak (vuur)wapens voorhanden gehad;
3.
zij in de periode van 01 april 2013 tot en met
03 februari 2022 in Nederland, Turkije, Syrië en/of Irak, opzettelijk haar (ongeboren/pasgeboren) minderjarige kind genaamd [zoon verdachte], geboren [geboortedatum zoon verdachte] 2013, tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging zij als ouder van [zoon verdachte] krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand gebracht en/of in een hulpeloze toestand heeft gelaten, immers heeft zij, verdachte, wetende dat [zoon verdachte] gedurende bovengenoemde periode zichzelf niet kon verweren en/of beschermen en/of in een veilige situatie kon brengen, terwijl zij zwanger was van [[zoon verdachte] gereisd naar en/of van [zoon verdachte] is bevallen in en/of (vervolgens) [zoon verdachte] langdurig heeft laten verblijven in één of meer plaats(en) en/of gebied(en) waar gewapende conflicten aan de gang waren en/of oorlogsgeweld heerste en/of (daarbij) die [zoon verdachte] blootgesteld aan gevaren.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren zonder oplegging van bijzondere voorwaarden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte terzake het in hulpeloze toestand brengen en/of laten van haar (ongeboren) kind. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de verdachte wel te vervolgen voor dit feit en haar (vroegere) echtgenoot [echtgenoot verdachte] (hierna: [echtgenoot verdachte]), niet. Het kind heeft immers twee ouders, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte voor dit feit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de (wijze van) vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van feit 3
geen sprake van een hiervoor bedoeld uitzonderlijk geval, en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zwanger was van [echtgenoot verdachte]s kind op het moment van haar uitreis nog niet maakt dat sprake is van gelijke gevallen tussen hen.
Bovendien heeft het hof acht geslagen op hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting in dit verband in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, te weten dat in de loop der tijd de beoordeling van de zaken van verdachten die met kinderen zijn uitgereisd naar IS-gebied is geëvolueerd, en dat het Openbaar Ministerie sinds 2021 heeft besloten in deze categorie zaken te gaan vervolgen ter zake van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dat is sindsdien vervolgingsbeleid. Het hof stelt vast dat vervolging van [echtgenoot verdachte] heeft plaatsgevonden geruime tijd vóórdat sprake was van genoemd vervolgingsbeleid. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de officier van justitie in strijd met het gelijkheidsbeginsel tot vervolging van verdachte is overgegaan.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 3.
Feit 1: deelname aan terroristische organisatie (art. 140a Sr)
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat zij — kort
gezegd — in de periode van 1 april 2013 tot en met 3
februari 2022, al dan niet in vereniging met een ander of
anderen, heeft deelgenomen aan een terroristische
organisatie, te weten IS/ISIS/ISIL, althans (een) aan IS
en Al Qaida gelieerde organisatie(s), althans
organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd
voorstaat/voorstaan.
Na een weergave van de standpunten van partijen, zal het hof het toepasselijk juridisch kader uiteenzetten, vervolgens de feitelijke gang van zaken vaststellen, gevolgd door de beoordeling dor het hof.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat—generaal heeft zich ter terechtzitting in
hoger beroep, overeenkomstig het schriftelijk
requisitoir, op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de deelname aan IS(IS) in de periode van 1 april 2013 tot 23 september 2017.
Daartoe is — samengevat — het volgende aangevoerd.
De verdachte is willens en wetens naar Syrië gereisd terwijl zij wist wat daar gaande was, om zich te voegen bij haar man die strijder was. Op dat moment was zij vijf à zes maanden zwanger. De verdachte maakte de reis naar Turkije, stapte in een auto met gewapende mannen en kwam in Syrië terecht om zich daar met haar man te herenigen.
Gedurende de periode dat verdachte in Syrië verbleef, voerde zij met hem een gezamenlijk huishouden en droeg zij de zorg voor de kinderen. De verdachte heeft haar man hiermee in de gelegenheid gesteld om te strijden voor IS. Derhalve is er – volgens de advocaat-generaal - sprake van een deelnemingshandeling die rechtstreeks verband houdt met, dan wel strekt tot, de verwezenlijking van het oogmerk van IS, omdat de organisatie IS zelf iedere bijdrage als wezenlijk beschouwde. Het uitreizen naar een oorlogsgebied dat onder controle staat van terroristische groeperingen met als doel om aldaar de zorg te dragen voor het huishouden, de man en kinderen en op die manier de organisatie getalsmatig te versterken én bij te dragen aan haar doelstelling — namelijk het oprichten en in stand houden van een door terroristisch geweld gesticht kalifaat — is een wezenlijk andere situatie dan de vrouw van de Nederlandse drugscrimineel die zijn ontbijt klaarmaakt, aldus de advocaat-generaal.
Voorts blijkt uit — door verdachte gestuurde chatberichten aan haar familie — dat zij het radicale gedachtegoed van haar man niet enkel gedoogde, maar zelf ook het IS gedachtegoed uitdroeg. Tevens behoorde een ID kaart van IS aan de verdachte toe, had de verdachte de beschikking over niet alleen een vaste telefoonverbinding maar ook een eigen internetverbinding en had de verdachte een opvallende mate van bewegingsruimte. Voorts heeft de verdachte in haar tijd in het kalifaat een vuurwapen voorhanden gehad en kregen verdachte en haar gezin geld van IS en woonden zij in door IS verstrekte woningen.
De advocaat-generaal constateert dat de handelingen van verdachte, in onderlinge samenhang bezien, rechtstreeks verband houden met — al dan niet strekken tot — de verwezenlijking van het oogmerk van IS. Hij heeft verzocht bij de beoordeling van het voorgaande het volgende uit de Memorie van Toelichting van 2023 omtrent de verhoging van het strafmaximum voor artikel 140a Sr te betrekken:
“Voor de verwezenlijking van hun doelen zijn terroristische organisaties afhankelijk van deelnemers.
Deelnemers aan terroristische organisaties leveren een onmisbare — en onmiskenbare — bijdrage aan de misdadige doelen van die Organisatie. Dat doen zij bijvoorbeeld door het plegen of ondersteunen van aanslagen en andere ernstige misdrijven in naam van deze organisaties. Maar ook alleen al door zich in te laten met een terroristische organisatie, versterken deelnemers het collectief getalsmatig, waarmee zij tevens de aantrekkingskracht van die organisatie op anderen doen toenemen. (…) Door zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie versterken de deelnemers deze organisatie ook getalsmatig. Daarmee wint die organisatie aan kracht en wordt deze nog bedreigender.” [1]
Ook heeft de advocaat-generaal verzocht het rapport
van dr. Jolen over de positie van de vrouw bij IS bij dit oordeel te betrekken, alsook de deskundigenverklaringen van de door de raadsheer-commissaris gehoorde deskundigen drs. F. El Kamouni-Janssen en dr. M. Coster en de
voor een ieder toegankelijke (internationale) academische publicaties die het standpunt van dr. Jolen onderschrijven.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger
beroep overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen
op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden
vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is — kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte weliswaar een gezamenlijke huishouding met [echtgenoot verdachte] heeft gevoerd (waarbij zij het huishouden deed en voor de kinderen zorgde), in voorkomend geval te hulp is geschoten als tolk, maar niet meer dan dat. Niet staat vast dat zij gebruik heeft gemaakt van geconfisqueerde woningen en goederen. Verder is zij weliswaar uitgereisd, maar niet wegens een ideologische reden. Niet is gebleken dat de verdachte behoorde tot de organisatie. Evenmin is gebleken dat de verdachte een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning zou hebben geboden aan gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. In dit verband heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niet over een vuurwapen heeft beschikt. Zij heeft de aanwezigheid van het vuurwapen van [echtgenoot verdachte] in de woning moeten dulden en er voor gezorgd dat [echtgenoot verdachte] het wapen niet meer mee naar huis nam.

Beoordeling door het hof

Juridisch kader artikel 140a Sr
Deelneming aan — kort gezegd - een terroristische
organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140a Sr. Alvorens te beoordelen of daarvan in dit geval sprake is, zal worden ingegaan op enkele relevante juridische kaders.
Terroristische organisatie
Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie
- een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende
samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen
van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel
83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a
Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der
bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan
wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of
te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis
toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzame of
gestructureerde karakter van de samenwerking — zoals dat
kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden
of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers
binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie — en, meer
algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de
met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om
het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische
misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die
misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van
de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het
plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie als
bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn
als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen
die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de
verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Niet iedere bijdrage van een persoon, behorende tot het samenwerkingsverband van de organisatie, leidt aldus tot deelneming in de zin van die bepaling. Er dient een aantoonbare relatie te bestaan tussen de deelnemingsgedraging en het oogmerk van de organisatie. [2]
De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging
niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten
worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft
bestaan.
De deelneming moet voor de verdachte steeds op zichzelf worden beoordeeld. [3]
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het
(mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het
verrichten van hand-en-spandiensten die op zichzelf niet
strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot
verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Of daarvan in een concreet geval sprake is, dient te
worden beoordeeld aan de hand van de feiten en
omstandigheden van dat geval.
Opzet
Ten aanzien van het voor de bewezenverklaring vereiste
opzet op het terroristische oogmerk van de organisatie
geldt dat voldoende is dat betrokkene in zijn
algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet —
weet dat de organisatie het plegen van terroristische
misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de
terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of
meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden
van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
IS/ISIS/ISIL
Het Gerechtshof Den Haag heeft in eerdere uitspraken al
geoordeeld dat IS/ISIS/ISIL (hierna in zijn algemeenheid
ook wel aangeduid als: IS) het oogmerk had om de
fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen
en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde
van IS met zich meebrengt het plegen van terroristische
misdrijven. [4] Strijdgroepen als IS bereikten in de
tenlastegelegde periode hun doelen, waaronder het
vervangen van de bestaande politieke structuur door een
structuur gebaseerd op de sharia, mede door angst, dood
en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem
fundamentalistische geloof niet deelde. Zij kunnen aldus
worden aangemerkt als organisaties die tot oogmerk hebben
het plegen van terroristische misdrijven, als bedoeld in
artikel l40a Sr.
Vaststellen feitelijke gang van zaken
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter
terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en
omstandigheden vast.
In 2011 is de verdachte met [echtgenoot verdachte] (islamitisch) getrouwd en in april 2011 is zij met hem gaan samenwonen.
Begin 2013 is [echtgenoot verdachte] uitgereisd naar Syrië. [echtgenoot verdachte] had voor zijn vertrek € 4.000 cash voor de verdachte achtergelaten. [echtgenoot verdachte] heeft de verdachte, die op dat moment zwanger was van hem, ingelicht over zijn uitreis naar Syrië en gevraagd om naar hem toe te komen. De verdachte is op 1 april 2013 vanuit België naar Istanbul (Turkije) gevlogen en vervolgens doorgevlogen naar Adana (Turkije). De verdachte is vervolgens naar [echtgenoot verdachte] te Kafr al Hamra in Syrië gereisd.
Na ongeveer twee maanden is de verdachte samen met [echtgenoot verdachte] in Huraytan gaan wonen. Daar is de verdachte op [geboortedatum zoonverdachte] 2013 bevallen van haar zoon [zoon verdachte]. Eind 2013, begin 2014 zijn ze verhuisd naar Taftenas. Medio 2014 is het gezin in Al-Bab gaan wonen. Op dat moment was Al-Bab door ISIS ingenomen. Daar zijn ze tot eind 2015 gebleven. Op 29 juni 2014 is het kalifaat uitgeroepen en ging ISIS verder als IS. In Al-Bab heeft [echtgenoot verdachte] zich volgens de verklaring van de verdachte bij de shorta [hof: politie] van ISIS aangesloten. [echtgenoot verdachte] beschikte toen over een wapen, te weten een Kalasjnikov, dat hij ook een keer naar huis had meegenomen. Op aandringen van de verdachte heeft [echtgenoot verdachte] dat wapen vervolgens niet meer thuis bewaard. [echtgenoot verdachte] kreeg soms 100 dollar per maand van ISIS.
In december 2015 is de verdachte in Al-Bab bevallen van een dochter. Vanaf begin 2016 zijn ze in Raqqa gaan wonen. Hier hebben zij met het gezin tot vlak voor de belegering van Raqqa in 2017 gewoond.
Vanaf het moment dat de verdachte in Syrië is aangekomen heeft zij (tot begin juni 2017, zie hierna) met [echtgenoot verdachte] samengeleefd, onder meer in door IS gecontroleerd gebied. Zij verrichtte huishoudelijke taken, had de zorg voor haar zoon vanaf juli 2013 en later, toen haar dochter werd geboren in december 2015, ook voor haar dochter.
Begin juni 2017 heeft [echtgenoot verdachte] de verdachte en de kinderen naar Al Bukamal gebracht en is hierna zelf teruggegaan naar Raqqa.
Op 23 september 2017 is de verdachte samen met haar kinderen ontsnapt uit IS-gebied. Hierna zijn zij terechtgekomen in de gevangenis in Kobani, waar zij ongeveer 3 maanden gedetineerd hebben gezeten. Vanuit daar zijn zij in december 2017 doorgegaan naar het kamp Al Roj. Hier heeft de verdachte 4,5 jaar met haar kinderen verbleven. Uiteindelijk zijn zij gerepatrieerd en op 4 februari 2022 aangekomen in Nederland, waar de verdachte is aangehouden.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of
in een concreet geval sprake is van het voor een
bewezenverklaring vereiste aandeel van de verdachte in
gedragingen dan wel het ondersteunen van gedragingen die
strekken tot of rechtstreeks verband houden met de
verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, is
voorbehouden aan de rechter en dient te worden beoordeeld
aan de hand van de feiten en omstandigheden van het
geval, zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting
zijn gebleken. Dat een terroristische organisatie zelf
bepaalde handelingen in het algemeen als van groot belang
voor de organisatie beschouwt — zoals in het rapport van dr. Jolen en verklaringen van deskundigen of naar voren komt — is daarvoor niet zonder meer bepalend, temeer nu een eventuele bijdrage aan de organisatie nog geen aandeel in de hiervoor bedoelde zin behoeft op te leveren.
De door de advocaat-generaal genoemde passage in de
Memorie van Toelichting, die betrekking heeft op
verhoging van het strafmaximum van artikel l40a Sr, geeft evenmin dwingend richting aan het door de rechter in een
concreet geval te geven oordeel dienaangaande. Daarbij
komt dat de overweging dat een deelnemer aan een terroristische organisatie, door zich met de organisatie
in te laten, het collectief getalsmatig versterkt —
hetgeen voor de strafwaardigheid van het deelnemen van
belang is -, nog niet betekent dat eenieder die het
collectief getalsmatig versterkt reeds daardoor moet
worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie, als
bedoeld in artikel l40a Sr.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl zij zwanger was, op 1 april 2013 naar Turkije is gevlogen. Na tussenkomst van derden heeft zij zich bij [echtgenoot verdachte] in Syrië gevoegd. De verdachte heeft vervolgens in Syrië in
onder meer door IS gecontroleerd gebied verbleven en heeft een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met haar op enig moment bij IS aangesloten man en twee kinderen die in Syrië zijn geboren.
Naar het oordeel van het hof kan het verblijf van de verdachte in Syrië en het aldaar voeren van een gezamenlijke huishouding met [echtgenoot verdachte] niet worden aangemerkt als een deelnemingshandeling van de verdachte. Daarbij weegt het hof mee dat niet kan worden vastgesteld dat dit verblijf van de verdachte verband hield met het terroristische oogmerk van IS.
Andere handelingen van de verdachte die relevant kunnen zijn voor de beoordeling dat sprake is geweest van deelneming in de zin van artikel 140a Sr, zijn het hof niet gebleken. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het profiteren van het door haar man ontvangen loon kan niet worden aangemerkt als een deelnemingshandeling van de verdachte. [5] Hetzelfde gaat op voor het gebruik van een vaste telefoonlijn, de gestelde internetverbinding en bewegingsruimte en het tijdelijk verblijven in een huis dat (mogelijk) door IS ter beschikking was gesteld. Dergelijke “voordelen” die (het gezin van) de verdachte toekwamen, betreffen immers geen deelnemingshandelingen van de verdachte in voornoemde zin.
En hoewel uit het dossier volgt dat [echtgenoot verdachte] de beschikking heeft gehad over een vuurwapen, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte ook over dat vuurwapen kon beschikken. Dat [echtgenoot verdachte] dit wapen, dat hij in gebruik had vanwege zijn baan bij de IS-politie, eenmaal mee naar huis heeft genomen, zoals de verdachte heeft verklaard, is daarvoor onvoldoende.
Tenslotte ziet het hof onvoldoende bewijs voor het toebehoren van een ID kaart van IS aan de verdachte, en het door de verdachte uitdragen van het radicale gedachtegoed van IS. Voor wat betreft dit laatste zijn de door het Openbaar Ministerie aangedragen bewoordingen in enkele chats van de verdachte aan haar moeder en zus ontoereikend.
Alles overziend leveren de handelingen van de verdachte – afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang bezien - naar het oordeel van het hof niet op het voor bewezenverklaring vereiste aandeel van de verdachte in gedragingen dan wel het ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van IS, ook niet in de zin van medeplegen. Het onder 1 tenlastegelegde, te weten deelname aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr, is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Feit 2: voorbereidings— en bevorderingshandelingen (art. 96 Sr)
Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij -
kort gezegd — al dan niet in vereniging met een ander of
anderen, voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen
heeft verricht om misdrijven te plegen als brandstichting/teweegbrengen van een ontploffing, doodslag en/of moord met een terroristisch oogmerk.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld
dat op grond van de in het schriftelijk requisitoir
vermelde feiten en omstandigheden de onder 2
tenlastegelegde gedragingen, zoals weergegeven onder B, C, D en F bewezen kunnen worden verklaard, waarbij hij ten aanzien van de gedragingen zoals weergegeven onder D en F zich op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van medeplegen. Uit onder andere de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat de verdachte deze handelingen heeft begaan met het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde terroristische misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, in ieder geval in de zin van noodzakelijkheidsbewustzijn.
De advocaat-generaal acht niet bewezen hetgeen ten
laste gelegd is onder A.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich overeenkomstig haar pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden
vrijgesproken. De feitelijke handelingen onder B, C, D en F kunnen niet worden bewezen. Voorts kan niet bewezen worden verklaard dat de verdachte de tenlastegelegde feitelijke handelingen heeft verricht met het oogmerk om
terroristische misdrijven voor te bereiden en/of te bevorderen. Om dat oogmerk te kunnen bewijzen is er informatie nodig over de beweegredenen van de verdachte, dat zij een bepaalde versie van de jihad aanhing en/of naar Syrië vertrok om bij te dragen aan de gewapende strijd, welk bewijs ontbreekt.

Beoordeling door het hof

Juridisch kader artikel 96 lid 2 Sr
De in artikel 96, tweede lid, Sr beschreven voorbereidings— en bevorderingshandelingen zijn strafbaar
ongeacht het resultaat ervan. Vereist is dat de dader de
gedraging onderneemt met het oogmerk het betreffende
terroristische misdrijf voor te bereiden of te
bevorderen. Voorwaardelijk opzet op de voorbereiding of
bevordering van een terroristisch misdrijf volstaat niet.
Het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd zal in
zoverre moeten vaststaan dat kan worden bepaald of het
een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en
bevordering als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Sr
strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen
dus enigszins concreet moeten vaststaan. De verweten
voorbereidings- en bevorderingshandelingen kunnen in
onderlinge samenhang worden beschouwd. Ook indien op
zichzelf staande handelingen geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van het terroristisch misdrijf worden afgeleid.
Oordeel van het hof
De onder A (het eigen maken van het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk) tenlastegelegde gedraging acht het hof – met de advocaat-generaal en de verdediging - niet bewezen.
Voorts acht het hof zoals ook reeds ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen de onder E (het bijdragen aan de gewapende Jihadstrijd) en onder F (het voorhanden hebben van (vuur)wapens) tenlastegelegde gedragingen niet bewezen. Ook is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier voorhanden dat de verdachte zich heeft laten informeren over afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië, zodat zij ook zal worden vrijgesproken van hetgeen onder (B) ten laste is gelegd.
Onder C en D is — verkort weergegeven — tenlastegelegd dat de verdachte is afgereisd naar het strijdgebied (C) en dat zij zich gevoegd heeft bij een IS strijder en/of met hem een gezamenlijk huishouden heeft gevoerd (D).
Indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat
de feitelijke gedragingen van de onderdelen C en D
kunnen worden bewezen, dan is daarmee nog niet het bewijs
geleverd dat de verdachte dit heeft gedaan met het
oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde terroristische misdrijven voor te bereiden of te
bevorderen, ook niet indien deze onderdelen in onderlinge
samenhang worden beschouwd.
Dat de verdachte via Turkije naar Syrië is gereisd, daar in door IS(IL) gecontroleerd gebied heeft verbleven en een gezamenlijke huishouding met [echtgenoot verdachte] heeft gevoerd, betekent niet zonder meer dat bij de verdachte het hiervoor bedoelde oogmerk bestond. Om een dergelijke conclusie te kunnen trekken is meer informatie nodig over de beweegredenen van de verdachte, bijvoorbeeld dat zij een bepaalde versie van de jihad aanhing en/of naar Syrië vertrok om op enigerlei wijze deel te nemen of bij te dragen aan de gewapende strijd. Het procesdossier bevat dergelijke informatie niet en dit is evenmin op grond van het verhandelde ter terechtzitting duidelijk geworden.
Het hof acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen
dat de verdachte het oogmerk had om een of meer van de
terroristische misdrijven, bedoeld in het onder 2
tenlastegelegde, voor te bereiden of te bevorderen, noch
dat de verdachte moet hebben beseft dat dit een
noodzakelijk, en dus door haar gewild gevolg was van haar
handelen. De verdachte zal dan ook van dit feit worden
vrijgesproken.
Slotsom feiten 1 en 2
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en
overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1
en 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Feit 3: het in hulpeloze toestand brengen en laten van een hulpbehoevende (art. 255 Sr)
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat zij — kort
gezegd — in de periode van 1 april 2013 tot en met 3
februari 2022 haar minderjarige en aanvankelijk ongeboren
kind [zoon verdachte] (hierna ook: haar zoon) in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten door tijdens haar zwangerschap naar een conflict-/oorlogsgebied in Syrië te reizen, daar van hem te bevallen en hem daar te laten verblijven.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat—generaal heeft zich ter terechtzitting in
hoger beroep, overeenkomstig het schriftelijk
requisitoir, op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in hulpeloze toestand brengen en laten van een minderjarig kind van verdachte in de periode van 21 juli 2013 tot februari 2014. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte, door zwanger naar het strijdgebied in Syrië uit te reizen en daar - zoals volgens de advocaat-generaal ook haar intentie was - te bevallen van haar zoon, hem heeft blootgesteld aan gevaar voor zijn leven en gezondheid. Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte haar zoon aldus in hulpeloze toestand gebracht. Vervolgens heeft de verdachte haar zoon ook in hulpeloze toestand gelaten, door (het hof begrijpt: met haar zoon) in het strijdgebied te blijven. Eerst vanaf februari/begin maart 2014 is “bewijsbaar” dat de verdachte heeft geprobeerd met hulp van de Nederlandse overheid het strijdgebied te verlaten en daarmee de hulpeloze toestand waarin zij haar zoon heeft gebracht, te beëindigen. De advocaat-generaal heeft zich op grond van het voorgaande op het standpunt gesteld dat bewezenverklaring voor feit 3 moet volgen in de periode vanaf de geboorte van de zoon tot en met januari 2014.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis van de rechtbank ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde dient te worden bevestigd, althans dat de verdachte op de gronden die de rechtbank heeft genoemd moet worden vrijgesproken.

Beoordeling door het hof

Juridisch kader
Onder hulpeloze toestand in de zin van artikel 255 Sr wordt verstaan een toestand waarin concreet gevaar voor de gezondheid of het leven bestaat van de persoon ten aanzien waarvan de verplichting tot onderhoud, verpleging of verzorging bestond. Deze toestand zal alleen bestaan als de hulpbehoevende niet in staat is om zichzelf (afdoende) zorg te verschaffen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt in aanvulling op hetgeen hiervoor is vastgesteld het volgende.
De opstand in Syrië begon in het voorjaar van 2011 met vreedzame protesten om hervormingen af te dwingen bij het regime van president Bashar al-Assad. Begin 2013 was echter sprake van een regelrechte oorlog in het land, waarbij gevochten werd tussen enerzijds de Syrische strijdkrachten en hun bondgenoten, waaronder paramilitaire milities, en anderzijds meerdere gewapende groeperingen, waaronder jihadistische groeperingen, en daarnaast tussen gewapende groeperingen onderling. Daarbij was onder meer sprake van luchtaanvallen uitgevoerd door de Syrische luchtmacht, die vooral gericht waren op (ongewapende) burgers en waarbij veel slachtoffers vielen. [6] Sinds 2012 was in Syrië een jihadistische groepering genaamd MSM actief, met een hoofdkwartier in Kafr al Hamra. In samenwerking met Jahbat al Nusra veroverde MSM in 2012 een militaire basis van het Syrische leger, dat vervolgens door beide groeperingen werd gebruikt als trainingskamp. In Kafr al Hamra werden door leden van MSM burgers gedood. [7]
De Islamitische Staat in Irak (ISI), ook bekend als Al—Qa’ida in Iraq, mengde zich in 2013 ook in de strijd tegen Assad. Op 11 maart 2013 bevestigde ISI haar betrokkenheid bij het Syrische conflict door een
aanslag op te eisen. In april 2013 wijzigde ISI haar naam naar de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL),
onder meer om de uitbreiding van haar activiteiten naar
Syrië te benadrukken. [8]
De verdachte wist begin 2013 van wat er op het nieuws was over de situatie in Syrië. Het is een feit van algemene bekendheid dat het oorlogsgeweld in Syrië destijds in Nederland veelvuldig in het nieuws was.
Uit het voorgaande concludeert het hof dat in het voorjaar van 2013 sprake was van hevige gewapende conflicten tussen strijdende partijen en oorlogsgeweld in Syrië. Het hof is dan ook van oordeel dat in dit gebied per definitie gevaar bestond voor leven en gezondheid. Het betrekt daarbij tevens de op 1 juni 2022 tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte dat er veel bombardementen waren bij Kafr al Hamra toen zij daar verbleef.
Verder staat vast dat de verdachte, toen zij op 1 april 2013 naar Turkije reisde, ongeveer zes maanden zwanger was, dat de verdachte daarvan op de hoogte was en dat zij is doorgereisd naar Syrië en zich bij [echtgenoot verdachte] heeft gevoegd in Kafr al Hamra.
De verdachte heeft over haar aankomst in Syrië verklaard dat het haar bedoeling was haar man in Turkije op te halen. Ze hoopte erop maar ze dacht – diep van binnen – dat hij niet mee terug zou gaan. Verder heeft ze verklaard dat ze vanaf het begin dat zij in Syrië was al terug wilde. [zus verdachte], de zus van de verdachte, heeft tegenover de rechter-commissaris op 30 november 2022 verklaard dat de verdachte toen zij in Syrië aankwam met haar gebeld heeft en tegen haar heeft gezegd dat ze terug wilde.
In Adana is de verdachte door twee personen opgehaald die haar naar [echtgenoot verdachte] zouden brengen. Zij brachten haar naar een huis, waar zij heeft overnacht. De volgende ochtend werd de verdachte naar een weiland gebracht. Aan de overkant stond een auto en daar moest zij naartoe lopen. In de auto bleken twee mannen te zitten en de verdachte heeft verklaard dat zij ook direct wapens zag liggen. Ze is bij de mannen ingestapt en die hebben haar naar [echtgenoot verdachte] in Kafr al Hamrah in Syrië gebracht. Op het moment dat zij haar man niet in Turkije aantrof, maar iemand anders, en [echtgenoot verdachte] telefonisch liet weten dat de chauffeur de verdachte naar [echtgenoot verdachte] toe zou brengen, had zij al een onderbuikgevoel dat er iets niet klopte, maar ze is toch meegegaan.
Het hof is van oordeel dat door dit handelen van de verdachte concreet gevaar is ontstaan voor het leven of de gezondheid van het ongeboren kind, terwijl dit kind zichzelf niet kon verweren of beschermen of zich in een veilige situatie kon brengen, en dat de verdachte haar ongeboren kind hierdoor in een hulpeloze toestand heeft gebracht. Het hof betrekt hierbij de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat zij haar kind in gevaar heeft gebracht.
Het hof is voorts van oordeel dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet van de verdachte. Op het moment dat de verdachte, terwijl zij zwanger was, vanuit Adana in Turkije vertrok heeft zij onder de hiervoor beschreven omstandigheden bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij naar het strijdgebied in Syrië zou worden gebracht en dat daarmee gevaar zou ontstaan voor het leven of de gezondheid van haar op dat moment ongeboren kind. De verdachte wist immers dat er oorlog was in Syrië, zij wist dat [echtgenoot verdachte] naar Syrië was uitgereisd, dat hij niet naar Adana was gekomen, maar haar liet ophalen door twee gewapende mannen in een auto om haar naar hem toe te brengen, terwijl zij met hen is meegegaan.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aan de bewezenverklaring in de weg staat dat het kind ten tijde van dit handelen nog niet geboren was. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan de zorg van een ouder voor diens toekomstige kind zich uitstrekken tot voor de geboorte, indien en voorzover de ouder kennis heeft van de zwangerschap en deze laat voortduren. Het hof vindt voor dit oordeel steun in rechtspraak betreffende de ondertoezichtstelling van ongeboren kinderen [9] en in het Advies prenatale kinderbescherming en de rol van de overheid van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming d.d. 15 juni 2015. [10]
Het bepaalde in artikel 82a Sr, waar de rechtbank naar verwijst, is naar het oordeel van het hof niet van toepassing op deze situatie, nu artikel 255 Sr niet betrekking heeft op ‘een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven’. Gelet hierop is de fase van zwangerschap op het moment dat de verdachte afreisde naar Syrië niet relevant, zolang de verdachte kennis had van haar zwangerschap en deze liet voortduren.
In het geval van de verdachte bestaat er geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen dan dat de verdachte ten tijde van het uitreizen de zorg had voor haar ongeboren kind. Het hof zal de verdachte evenwel vrijspreken van het vervolgens in hulpeloze toestand laten van haar kind. Vanwege het in dit verband vereiste opzet is relevant of, en zo ja, wanneer de verdachte Syrië wilde verlaten. Anders dan de advocaat-generaal vindt het hof op basis van de verklaringen van de verdachte èn van haar zus [zus verdachte] aannemelijk geworden, dat de verdachte direct na aankomst in Kafr al Hamra al weg wilde uit Syrië, hetgeen echter pas veel later is gelukt. Het hof komt daarom ook - anders dan de advocaat-generaal - tot een kortere bewezenverklaarde periode ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
zij in
de periode van 01april 2013
tot en met
03 februari 2022in
Nederland,Turkije
en,Syrië
en/of Irak, opzettelijk haar (ongeboren
/pasgeboren) minderjarige kind
genaamd [zoon verdachte], geboren [geboortedatum zoon verdachte] 2013, tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging zij als ouder
van [zoon verdachte]krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand gebracht
en/of in een hulpeloze toestandheeft
gelaten, immers heeft zij, verdachte, wetende dat
haar ongeboren minderjarig kind[zoon verdachte]gedurende bovengenoemde periode zichzelf niet kon verweren en/of beschermen en/of in een veilige situatie kon brengen, terwijl zij zwanger was van
haar ongeboren minderjarig kind[zoon verdachte]gereisd naar
en/of van [zoon verdachte] is bevallen in en/of (vervolgens) [zoon verdachte] langdurig heeft laten verblijven in één of meer plaats(en) en/ofgebied
(en)waar gewapende conflicten aan de gang waren en/of oorlogsgeweld heerste en
/of(daarbij)
haar ongeboren minderjarig kinddie [zoon verdachte]blootgesteld aan gevaren.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk iemand tot wier onderhoud, verpleging en verzorging zij krachtens de wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte is – terwijl ze zwanger was – via Turkije naar Syrië gereisd waar op het moment sprake was van hevige gewapende conflicten tussen verschillende strijdende partijen. Zij wist dat daar op dat moment gestreden werd met het daarmee gepaarde gaande (ongecontroleerde) oorlogsgeweld. Door haar ongeboren kind bloot te stellen aan de hieraan verbonden gevaren en gevolgen heeft de verdachte hem toen en aldaar in een hulpeloze toestand gebracht, terwijl van haar als ouder mag worden verwacht dat zij haar kind, ook als het nog niet geboren is, veiligheid en geborgenheid biedt. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Uittreksel Justitiële Documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 juni 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Rapportages
Het hof heeft tevens acht geslagen op het NTA
duidingsrapport d.d. 22 november 2022. Hieruit volgt dat
er bij de verdachte geen sprake is van het eigen maken van extremistisch gedachtegoed. De verdachte stond veelvuldig bloot aan extremistische propaganda en disciplinering vanuit extremistische machtsstructuren. Zo werd een extremistische levensstijl bij de verdachte
afgedwongen. Aan de basis van deze levensstijl stonden extremistische overtuigingen die haar voormalige echtgenoot, extremistische netwerken en organisaties voorstonden en door hen werden afgedwongen door intimidatie en geweld. De verdachte gehoorzaamde de bijbehorende gedragsregels weliswaar, maar was niet intrinsiek overtuigd van de extremistische standpunten. Voorts is bij de verdachte op dit moment geen sprake van een blijk van steun aan extremistische groeperingen en neemt zij ferm afstand van extremistische groeperingen. Verdachte kan zich echter laten leiden door sociale druk, ook als ze ergens persoonlijk een andere mening over heeft. Ook geeft ze blijk van onzekerheid en een beperkt religieus kennisniveau. Hierdoor is de verdachte nog steeds beïnvloedbaar.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de verschillende
reclasseringsrapporten omtrent de verdachte, waarvan de
laatste dateert van 22 mei 2025. Uit dit laatste
reclasseringsrapport volgt dat de verdachte zich sinds
haar schorsingsperiode in het kader van het reclasseringstraject binnen het contact meewerkend en proactief op. Zij houdt zich aan de afspraken met de reclassering en andere betrokken instanties en aan de opgelegde bijzondere voorwaarden. De verdachte woont inmiddels zelfstandig met haar drie kinderen in een appartement in Delft en is goed ingebed in de zorg, waar zij actief werkt aan de vastgestelde doelen. Zij
ontvangt op vrijwillige basis ondersteuning van Delft Support voor praktische zaken. Jeugdbescherming West is sinds 27 april 2025 niet meer betrokken wegens de beëindiging van de ondertoezichtstelling van haar kinderen. Het theologisch traject bij NTA is ook positief afgerond. Vanuit de gemeente Delft wordt de verdachte ondersteund bij het vinden van een passende dagbesteding.
De verdachte staat sinds september 2023 onder behandeling bij De Waag en heeft hierin een positieve ontwikkeling laten zien. Zij is gericht op haar toekomst, heeft meer
zelfvertrouwen en heeft geleerd haar grenzen te stellen en wil zich niet negatief laten beïnvloeden door enige vorm van extremistische denkkaders. De verdachte heeft tevens afstand genomen van risicovolle contacten en heeft een aantal pro-sociale contacten. Er is sprake van een stabiele woon- en leefsituatie. De reclassering ziet daarom geen noodzaak van voortzetting van een
reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden.
Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
In aanvulling daarop heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat het met haar en haar kinderen goed gaat. Ze heeft aangegeven bijna klaar te zijn met haar opleiding en hoopt daarna een betaalde baan te vinden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportage over de verdachte d.d. 22 augustus 2022, door M.N. van Reijsen, forensisch milieuonderzoeker, en F. Jonker, klinisch psycholoog, waaruit volgt dat er ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidstrekken met daarnaast een depressie. Dit alles beïnvloedde de gedragskeuzes van de verdachte. Geadviseerd wordt om bij bewezenverklaring de feiten verminderd aan de verdachte toe te rekenen.
Toerekenbaarheid
Gelet op het advies in samenhang met hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de toedracht van het bewezenverklaarde, is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde de verdachte in verminderde mate valt toe te rekenen.
Detentiekamp
Het hof neemt daarnaast in strafmatigende zin in aanmerking dat de verdachte met haar jonge kinderen enige tijd in een Koerdische gevangenis en 4,5 jaar onder slechte omstandigheden in het detentiekamp Al Roj heeft verbleven (waarbij haar derde kind in het detentiekamp is geboren).
Slotsom
Ondanks deze strafmatigende factoren kan naar oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur (die korter is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis) een passende en geboden reactie vormt. Het hof ziet daarbij geen aanleiding om aan de verdachte een deels voorwaardelijk straf op te leggen.
Redelijke termijn
Het hof stelt tenslotte vast dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Vrijheden. Nu de verdachte de fase van het hoger beroep na de schorsing van de voorlopige hechtenis op 12 juni 2023 grotendeels op vrije voeten heeft doorgebracht, hanteert het hof een termijn van 24 maanden, welke na het instellen van het hoger beroep tot de uitspraak met twee en een halve maand is overschreden. Gelet op deze beperkte mate van overschrijding zal het hof evenwel volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.

Dit arrest is gewezen door
mr. L.C. van Walree, als voorzitter,
mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. M.A.J. van de Kar, leden,
in bijzijn van de griffier mr. T.A. van den Berg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 juli 2025.

Voetnoten

1.Kamerstukken 36 460 nr. 3, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van het strafmaximum voor deelneming aan een terroristische organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van de meest ernstige terroristische misdrijven (aanscherping artikel 140a Sr) van 15 november 2023.
2.Zie verder hierover: Gerechtshof Den Haag, 5 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:1019.
3.Hoge Raad 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969 r.o. 2.4.3.
4.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 25 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2024:2298, Gerechtshof Den Haag 6 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3879; Gerechtshof Den Haag 18 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2492; Gerechtshof Den Haag 26 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:102.
5.Vgl. Hoge Raad 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:771; Gerechtshof Den Haag 30 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:99, Gerechtshof Den Haag 13 februari 2025 ECLI:NL:GHDHA:2025:1335.
6.Jolen, J. (25 juni 2018).
7.El Kamouni-Janssen, F. (27 mei 2022). Situatieschets Kafr Hamra, Syrië ten tijde van de aanwezigheid van de Islamitische Staat
8.Zie ook Gerechtshof Den Haag 13 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1335
10.Zie onder meer p. 24-25: “Het gaat zo beschouwd niet over de zorg voor nog niet geboren leven maar om zorg voor geboren leven, welke zorg zich uit strekt tot voor de geboorte