ECLI:NL:GHDHA:2024:2298

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
22-003211-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan terroristische organisatie en voorbereidingshandelingen in het kader van IS

Op 5 december 2024 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS) en van voorbereidings- en bevorderingshandelingen van terroristische misdrijven. De verdachte was eerder door de rechtbank Rotterdam veroordeeld, maar ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat het enkel voeren van een gemeenschappelijke huishouding met een IS-strijder niet voldoende bewijs opleverde voor deelname aan de terroristische organisatie. De verdachte had in de periode van 2014 tot 2019 in Syrië en Irak verbleven, maar het hof kon niet vaststellen dat zij met opzet handelingen had verricht die de verwezenlijking van het oogmerk van IS ondersteunden. De advocaat-generaal had gevorderd tot een gevangenisstraf van 36 maanden, maar het hof sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan de terroristische organisatie en dat de verdachte niet met het oogmerk van terroristische misdrijven had gehandeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor de intentie en de daadwerkelijke deelname aan terroristische activiteiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003211-23
Parketnummer: 71-282563-22
Datum uitspraak: 5 december 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op
[geboortedatum] 1993,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - tenlastegelegd dat:
1.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 april 2014 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Nederland en/of Syrië en/of Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie)
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Nederland en/of Syrië en/of Irak,
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
1. een ander heeft getracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
2. gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich en/of anderen heeft getracht te verschaffen, en/of
3. een of meer voorwerpen, voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf,
door,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door terroristische organisaties zoals Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) eigen te maken en/of
B. zich te laten informeren over het afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
C. de reis naar Syrië en/of Irak te maken teneinde zich te begeven naar het strijdgebied, althans naar een, door een terroristische organisatie zoals IS(IS/IL) gecontroleerd gebied en/of gedurende enige tijd te verblijven in het (strijd)gebied in Syrië en/of Irak en/of
D. zich te voegen bij een of meer mededader(s) en/of IS(IS/IL) strijder(s) althans (een) perso(o)n(en) gelieerd aan (een) terroristische organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of (op Islamitische wijze) een huwelijk aan te gaan met deze IS(IS/IL) strijder(s) en/of een gezamenlijk huishouding te voeren met een of meer person(en) die (eveneens) deelnam(en) aan IS(IS/IL), althans (telkens) (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat en/of
E. met één of meer mededader(s) in Syrië en/of Irak deel te nemen en/of bij te dragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de terroristische organisatie IS(IS/IL), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of
F. in Syrië en/of Irak (een of meer) (automatisch(e)) vuurwapen(s) te gebruiken en/of te dragen en/of voorhanden te hebben,
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een terroristisch oogmerk.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, hetgeen gelijk is aan 1080 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 657 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feiten 1 en 2
1.
Relevante feiten
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is omstreeks 18 april 2014, via Turkije, afgereisd naar Syrië samen met een toenmalige vriendin van de verdachte [vriendin] (hierna: [vriendin]). Enkele dagen daarvoor, op 14 april 2014, is de verdachte via Skype naar Islamitisch recht getrouwd met de broer van [vriendin]: [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]).
[echtgenoot] was begin 2014 reeds afgereisd naar Syrië.
Eind februari 2017 is [echtgenoot] overleden. Tot die tijd woonde de verdachte in Syrië samen met [echtgenoot].
De verdachte heeft in de periode april 2014 tot maart 2019 hoofdzakelijk in Syrië en ook in Irak verbleven. Na in april 2014 de Turkse grens te zijn overgestoken heeft de verdachte enkele weken verbleven in de stad Atme (Syrië). Nadien heeft de verdachte (onder meer) verbleven in de steden Jarablus (Syrië), Tel Abyad (Syrië), Al-Shaafah (Syrië), Deir ez-Zor (Syrië) en in Mosul (Irak).
Ten tijde van haar verblijf in Atme was ISIS daar ook aanwezig. Ten tijde van haar verblijf in Jarablus, Tel Abyad en Mosul stonden deze steden onder heerschappij van ISIS/IS.
Uit het huwelijk van de verdachte met [echtgenoot], zijn twee zoons voortgekomen, geboren in oktober 2015 en in oktober 2017.
Vanaf maart/april 2019 heeft de verdachte met haar kinderen verbleven in detentiekamp Al-Hol in Syrië.
Op grond van onder meer de hierna te noemen dossierstukken, stelt het hof vast dat de echtgenoot van de verdachte, [echtgenoot], strijder was bij IS.
Blijkens politiemutaties had de vader van [echtgenoot], [schoonvader], regelmatig contact met hem. In juli 2014 heeft [schoonvader] aan de politie laten weten dat [echtgenoot] zich bij ISIS had aangesloten. In augustus 2016 heeft [schoonvader] aan de politie gemeld dat hij heeft geweigerd om [echtgenoot] financieel te ondersteunen omdat [echtgenoot] aan zijn vader had verteld dat hij daar, in Syrië, vecht. De vader wilde zich niet schuldig maken aan het financieren van IS.
Uit documenten afkomstig van IS(IS), volgt voorts dat [echtgenoot] geregistreerd stond onder nummer 1200015998 met als ‘kunya’ (bijnaam) een variatie op ‘Abu Umar Abd-al-Rahman al-Hollandi’. Bij zijn naam is op documenten afkomstig van IS(IS) administraties onder meer vermeld “Suicide Fighters’ Battalion” en “Explosieven klaarmaken”.
De verdachte heeft verklaard dat zij op enig moment in Syrië wist dat [echtgenoot] lid was van IS(IS) en dat zij wist dat hij werkzaam was voor IS(IS). De verdachte heeft verder verklaard dat zij wist dat er oorlog gaande was in het gebied waarheen zij ging en dat zij is afgereisd naar Syrië omdat zij graag mensen wilde helpen.
2.
Feit 1: deelname terroristische organisatie
2.1
Juridisch kader artikel 140a Wetboek van Strafrecht
Deelneming aan – kort gezegd - een terroristische organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Alvorens te beoordelen of daarvan in dit geval sprake is, zal hierna kort worden ingegaan op enkele relevante juridische kaders.
2.1.1
Terroristische organisatie
Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie - een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
2.1.2
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid — in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
2.2
Overwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat zij – kort gezegd – in de periode van 1 april 2014 tot en met 2 november 2022, al dan niet in vereniging met een ander of anderen, heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten IS/ISIS/ISIL.
Het gerechtshof Den Haag heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat IS/ISIS/ISIL (hierna ook aangeduid als IS) het oogmerk had om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van IS met zich meebrengt het plegen van terroristische misdrijven. [1]
Strijdgroepen als IS bereikten in de tenlastegelegde periode hun doelen, waaronder het vervangen van de bestaande politieke structuur door een structuur gebaseerd op de sharia, mede door angst, dood en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelde. Zij kunnen aldus worden aangemerkt als organisaties die tot oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven, als bedoeld in artikel 140a Sr.
2.2.1
Standpunt Openbaar Ministerie
In zijn requisitoir heeft de advocaat-generaal uiteengezet dat de verdachte in april 2014 naar Syrië is uitgereisd om zich te voegen bij haar echtgenoot, die zich in ISIS-gebied bevond. Hij was toen aangesloten bij ISIS en later – na oprichting per 29 juni 2014 – bij IS. De verdachte voerde met haar echtgenoot een gemeenschappelijke huishouding. Zij verzorgde hun kind, kookte en maakte schoon. IS beschouwde de werkzaamheden van de vrouw in het huishouden als een wezenlijke bijdrage aan de doeleinden van deze organisatie. Deze ondersteuning geldt dan ook als deelnemingshandeling en de verdachte is daarmee aan te merken als lid van IS.
2.2.2
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte is afgereisd naar Syrië om hulp te verlenen. Dit tegen de achtergrond dat haar ouders - met de verdachte als baby – [geboorteland] voor de oorlog waren ontvlucht. Pas enige tijd na haar aankomst in Syrië ontdekte de verdachte dat haar echtgenoot lid was van IS. De verdachte heeft toen weliswaar een gemeenschappelijke huishouding met haar echtgenoot gevoerd, maar zij heeft geen activiteiten verricht die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de terroristische organisatie. Na het overlijden van haar echtgenoot in maart 2017 eindigde de gemeenschappelijke huishouding. Zij is nadien in IS-gebied verbleven, maar heeft geen geld of goederen van IS ontvangen en als dit laatste anders zou zijn dan levert dit geen deelname op aan IS.
2.3
Oordeel hof
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte:
naar Syrië is afgereisd in de wetenschap dat daar een burgeroorlog gaande was en zich bij haar echtgenoot heeft gevoegd;
met haar echtgenoot in Syrië en in Irak in IS-gebied heeft gewoond en met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde terwijl zij op enig moment wist dat hij zich bij IS had aangesloten en dat hij daadwerkelijk voor deze terroristische organisatie werkte;
in door IS bezet gebied heeft verbleven nadat haar echtgenoot was overleden.
Verder gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat de verdachte na het overlijden van haar echtgenoot in IS-gebied betalingen en goederen (meel en melk) van IS heeft ontvangen.
Naar het oordeel van het hof wist de verdachte dat er in Syrië een burgeroorlog gaande was, maar er is geen bewijs voorhanden dat de verdachte vanuit een jihadistische ideologie of na extremistisch gedachtengoed omarmd te hebben is afgereisd naar Syrië. De verdieping die de verdachte in aanloop naar haar uitreis in haar geloof heeft gevonden ondersteunt die veronderstelling onvoldoende. Deze vaststelling laat ook voldoende ruimte voor de mogelijkheid dat de verdachte is vertrokken naar Syrië om hulp aan burgers te verlenen en om bij haar echtgenoot te zijn van wie zij toen nog niet wist dat hij zich bij (destijds) ISIS had aangesloten. Niet is gebleken dat de verdachte wervende jihadistische uitingen heeft verspreid.
De verdachte heeft met haar verblijf in IS-gebied geen directe bijdrage aan de verwezenlijking van het oogmerk van IS geleverd. Met alleen haar aanwezigheid werd IS niet gesteund. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de verdachte gedurende haar verblijf in Syrië en Irak de invloedssfeer van IS getalsmatig heeft versterkt.
De vraag is vervolgens of de verdachte heeft ‘deelgenomen’ aan IS door in IS-gebied een gemeenschappelijke huishouding te voeren met haar echtgenoot die lid was van IS. De verdachte heeft thuis schoon gemaakt, gekookt en voor hun kind gezorgd. Haar echtgenoot heeft inkopen gedaan toen de verdachte ziek was, maar het hof gaat er met de advocaat-generaal en de raadsman vanuit dat de huishouding in overwegende mate door de verdachte werd gedaan.
Van de bijdrage van de verdachte aan de gemeenschappelijke huishouding zal haar echtgenoot in de eerste plaats als haar huisgenoot hebben geprofiteerd. Indirect kan haar bijdrage ook dienstig zijn geweest aan zijn inzet voor IS. De uitgespaarde tijd kon hij immers elders inzetten. De vraag is of tussen de door de verdachte gegenereerde extra tijd en de werkzaamheden van de echtgenoot van de verdachte voor IS voldoende direct verband kan worden vastgesteld.
Voor een bewezenverklaring dat de verdachte – kort gezegd – een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die
strekken tot of rechtsreeks verband houden metde verwezenlijking van het oogmerk van IS volstaat deze bijdrage van de verdachte aan de gemeenschappelijke huishouding niet. Het verband tussen (de bijdrage van de verdachte in) de gemeenschappelijke huishouding en verwezenlijking van het oogmerk van IS acht het hof in de onderhavige zaak te ver verwijderd. Het dossier biedt geen steun voor het vaststellen van dit verband en evenmin kan daaruit worden afgeleid dat voor de verdachte voorzienbaar was dat haar dagelijkse bezigheden in huis zouden kunnen leiden tot extra inzet van haar echtgenoot voor IS.
Dat de verdachte betalingen en goederen van IS heeft ontvangen na het overlijden van haar echtgenoot maakt dit niet anders. [2] Uit de daarop betrekking hebbende documenten volgt dat deze giften en betalingen verband hielden met zijn overlijden, en (dus) geen betrekking hadden op enige handeling van de verdachte in de periode dat er nog sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Anders dan de advocaat-generaal heeft aangevoerd, kan uit dergelijke verstrekkingen onder deze omstandigheden dan ook niet worden afgeleid dat de verdachte door IS werd beschouwd als lid van de organisatie.
Ook de hiervoor besproken feiten en omstandigheden tezamen, in onderlinge samenhang bezien, kunnen niet opleveren het vereiste aandeel van de verdachte in gedragingen dan wel het ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van IS.
Het voorgaande betekent dat niet is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr en dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
3.
Feit 2: voorbereidings- en bevorderingshandelingen
3.1
Juridisch kader artikel 96 lid 2 Sr
De in artikel 96, lid 2, Sr beschreven voorbereidings- en bevorderingshandelingen zijn strafbaar ongeacht het resultaat ervan. Vereist is dat de dader de gedraging onderneemt met het oogmerk het betreffende terroristische misdrijf voor te bereiden of te bevorderen. Oogmerk is een hoge gradatie van opzet. Voorwaardelijk opzet op de voorbereiding of bevordering van een terroristisch misdrijf volstaat daarom niet.
Het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd zal in zoverre moeten vaststaan dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96, lid 2, Sr strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen dus enigszins concreet moeten vaststaan. De verweten voorbereidings- en bevorderingshandelingen kunnen in onderlinge samenhang worden beschouwd. Ook indien op zichzelf staande handelingen geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van een misdrijf worden afgeleid.
3.2
Overwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij – kort gezegd – al dan niet in vereniging met een ander of anderen, voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen heeft verricht om misdrijven te plegen als brandstichting, doodslag en/of moord met een terroristisch oogmerk.
3.2.1
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal is van mening dat op grond van de in het schriftelijk requisitoir vermelde feiten en omstandigheden de onder 2 tenlastegelegde gedragingen zoals weergegeven onder A tot en met E bewezen kunnen worden verklaard.
Zo is de verdachte zich ongeveer een jaar voor haar uitreis gaan verdiepen in het geloof en heeft zij samen met [vriendin] en [echtgenoot] gesproken over het afreizen naar Syrië (A). De verdachte heeft met [vriendin] en [echtgenoot] gesproken over het afreizen naar en/of het verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of Irak. [echtgenoot] heeft [vriendin] en de verdachte instructies gegeven hoe zij in Syrië moesten komen en zij hebben deze opgevolgd (B). De verdachte heeft zich samen met [vriendin] begeven naar het strijdgebied dat onder controle stond van IS (C). Daar heeft de verdachte zich gevoegd bij [echtgenoot], die als strijder lid was van IS, en met hem een gezamenlijke huishouding gevoerd (D). Daarmee heeft de verdachte bijgedragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door IS (E).
3.2.2
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich overeenkomstig zijn pleitnota op het standpunt gesteld dat het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden bevestigd. De rechtbank heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken en de overweging van de rechtbank komt erop neer dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode van de uitreis wist dat haar echtgenoot een strijder was en waar hij zich mee bezig hield, laat staan dat de verdachte het oogmerk had om haar echtgenoot willens en wetens te ondersteunen dan wel hem hierin te faciliteren, aldus de raadsman. Gelet op de omstandigheden waaronder de verdachte in Syrië verbleef, te weten onder dwang, geweld en bedreiging, in combinatie met verdachtes verklaringen, de verklaringen van haar zus en van haar toenmalige vriendin, alsmede gelet op het vonnis in de zaak van [vriendin], meent de verdediging dat niet bewezen kan worden dat bij de verdachte het vereiste oogmerk bestond.
3.3
Oordeel hof
Volgens de tenlastelegging zou de verdachte het feit hebben begaan door middel van de onder A t/m F weergegeven feitelijke gedragingen.
De onder A, E en F tenlastegelegde gedragingen acht het hof niet bewezen. Uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting volgt namelijk dat de verdachte zich het radicaal extremistische gedachtengoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk eigen heeft gemaakt, zoals tenlastegelegd onder A. Uit het dossier wordt wel duidelijk dat de verdachte zich is gaan interesseren in het islamitische geloof en dat zij daar discussies over voerde met haar familie, maar dat is daartoe ontoereikend. Weliswaar heeft de familie in dit verband gemeld dat de verdachte “stilaan radicaliseerde”, maar dat dient afgezet te worden tegen het gegeven dat religie in het gezin niet gepraktiseerd werd, zodat het de vraag is wat daaronder werd verstaan.
Voorts is er geen bewijs dat de verdachte heeft deelgenomen of heeft bijgedragen aan de gewapende jihadstrijd zoals tenlastegelegd onder E. Het hof verwijst op dit punt naar de overwegingen inzake de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Evenmin is er bewijs dat de verdachte in verband kan worden gebracht met automatische vuurwapens, op de wijze zoals tenlastegelegd onder F.
Onder B, C en D is – verkort weergegeven – tenlastegelegd dat de verdachte zich heeft laten informeren over afreizen naar Syrië/ Irak (B); dat zij de reis naar het strijdgebied aldaar gemaakt heeft en/of daar heeft verbleven (C) en dat zij getrouwd is en een huishouden heeft gevoerd met een IS strijder (D).
Indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat de onderdelen B, C en D kunnen worden bewezen, dan is daarmee echter nog niet het bewijs geleverd dat de verdachte dit heeft gedaan met het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde terroristische misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ook niet indien deze onderdelen in onderlinge samenhang worden beschouwd. Dat de verdachte is getrouwd met iemand die IS strijder werd, naar Syrië is afgereisd, met een IS strijder een huishouding heeft gevoerd en ook na de dood van haar echtgenoot in IS strijdgebied heeft verbleven, betekent niet zonder meer dat bij de verdachte het hiervoor bedoelde oogmerk bestond. Om een dergelijke conclusie te kunnen trekken zou meer informatie nodig zijn over de beweegredenen van de verdachte, bijvoorbeeld dat zij een bepaalde versie van de jihad aanhing en/of naar Syrië vertrok om op enigerlei wijze deel te nemen aan de gewapende strijd. Het procesdossier bevat dergelijke informatie niet en dit is evenmin op grond van het verhandelde ter terechtzitting duidelijk geworden.
Het hof acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het oogmerk had om een of meer van de terroristische misdrijven, bedoeld in het onder 2 tenlastegelegde, voor te bereiden of te bevorderen.
4. Slotsom feiten 1 en 2
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree, voorzitter, mr. D.M. Thierry en mr. F.W. Pieters, leden, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 december 2024.

Voetnoten

1.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 6 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3879; Gerechtshof Den Haag 18 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2492; Gerechtshof Den Haag 26 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:102.
2.Vgl. HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:771.