2.3Oordeel hof
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte:
naar Syrië is afgereisd in de wetenschap dat daar een burgeroorlog gaande was en zich bij haar echtgenoot heeft gevoegd;
met haar echtgenoot in Syrië en in Irak in IS-gebied heeft gewoond en met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde terwijl zij op enig moment wist dat hij zich bij IS had aangesloten en dat hij daadwerkelijk voor deze terroristische organisatie werkte;
in door IS bezet gebied heeft verbleven nadat haar echtgenoot was overleden.
Verder gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat de verdachte na het overlijden van haar echtgenoot in IS-gebied betalingen en goederen (meel en melk) van IS heeft ontvangen.
Naar het oordeel van het hof wist de verdachte dat er in Syrië een burgeroorlog gaande was, maar er is geen bewijs voorhanden dat de verdachte vanuit een jihadistische ideologie of na extremistisch gedachtengoed omarmd te hebben is afgereisd naar Syrië. De verdieping die de verdachte in aanloop naar haar uitreis in haar geloof heeft gevonden ondersteunt die veronderstelling onvoldoende. Deze vaststelling laat ook voldoende ruimte voor de mogelijkheid dat de verdachte is vertrokken naar Syrië om hulp aan burgers te verlenen en om bij haar echtgenoot te zijn van wie zij toen nog niet wist dat hij zich bij (destijds) ISIS had aangesloten. Niet is gebleken dat de verdachte wervende jihadistische uitingen heeft verspreid.
De verdachte heeft met haar verblijf in IS-gebied geen directe bijdrage aan de verwezenlijking van het oogmerk van IS geleverd. Met alleen haar aanwezigheid werd IS niet gesteund. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de verdachte gedurende haar verblijf in Syrië en Irak de invloedssfeer van IS getalsmatig heeft versterkt.
De vraag is vervolgens of de verdachte heeft ‘deelgenomen’ aan IS door in IS-gebied een gemeenschappelijke huishouding te voeren met haar echtgenoot die lid was van IS. De verdachte heeft thuis schoon gemaakt, gekookt en voor hun kind gezorgd. Haar echtgenoot heeft inkopen gedaan toen de verdachte ziek was, maar het hof gaat er met de advocaat-generaal en de raadsman vanuit dat de huishouding in overwegende mate door de verdachte werd gedaan.
Van de bijdrage van de verdachte aan de gemeenschappelijke huishouding zal haar echtgenoot in de eerste plaats als haar huisgenoot hebben geprofiteerd. Indirect kan haar bijdrage ook dienstig zijn geweest aan zijn inzet voor IS. De uitgespaarde tijd kon hij immers elders inzetten. De vraag is of tussen de door de verdachte gegenereerde extra tijd en de werkzaamheden van de echtgenoot van de verdachte voor IS voldoende direct verband kan worden vastgesteld.
Voor een bewezenverklaring dat de verdachte – kort gezegd – een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die
strekken tot of rechtsreeks verband houden metde verwezenlijking van het oogmerk van IS volstaat deze bijdrage van de verdachte aan de gemeenschappelijke huishouding niet. Het verband tussen (de bijdrage van de verdachte in) de gemeenschappelijke huishouding en verwezenlijking van het oogmerk van IS acht het hof in de onderhavige zaak te ver verwijderd. Het dossier biedt geen steun voor het vaststellen van dit verband en evenmin kan daaruit worden afgeleid dat voor de verdachte voorzienbaar was dat haar dagelijkse bezigheden in huis zouden kunnen leiden tot extra inzet van haar echtgenoot voor IS.
Dat de verdachte betalingen en goederen van IS heeft ontvangen na het overlijden van haar echtgenoot maakt dit niet anders.Uit de daarop betrekking hebbende documenten volgt dat deze giften en betalingen verband hielden met zijn overlijden, en (dus) geen betrekking hadden op enige handeling van de verdachte in de periode dat er nog sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Anders dan de advocaat-generaal heeft aangevoerd, kan uit dergelijke verstrekkingen onder deze omstandigheden dan ook niet worden afgeleid dat de verdachte door IS werd beschouwd als lid van de organisatie.
Ook de hiervoor besproken feiten en omstandigheden tezamen, in onderlinge samenhang bezien, kunnen niet opleveren het vereiste aandeel van de verdachte in gedragingen dan wel het ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van IS.
Het voorgaande betekent dat niet is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr en dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
3.
Feit 2: voorbereidings- en bevorderingshandelingen