In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van deelname aan een terroristische organisatie, te weten de Islamitische Staat (IS), en van voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor terroristische misdrijven. De zaak betreft de periode van 24 september 2013 tot en met 2 november 2022, waarin de verdachte naar Syrië reisde, trouwde met een IS-strijder en daar een gezamenlijke huishouding voerde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte psychische en cognitieve beperkingen had, wat haar vermogen om deel te nemen aan terroristische activiteiten beïnvloedde. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan de terroristische organisatie en dat de verdachte niet met opzet handelingen had verricht die verband hielden met het terroristisch oogmerk van IS. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf, maar het hof sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en hevelde het bevel tot voorlopige hechtenis op, waardoor de verdachte niet langer onder toezicht stond.