ECLI:NL:GHDHA:2025:99

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
22-003352-23.a
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan een terroristische organisatie en voorbereidingshandelingen in het kader van jihadistische activiteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van deelname aan een terroristische organisatie, te weten de Islamitische Staat (IS), en van voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor terroristische misdrijven. De zaak betreft de periode van 24 september 2013 tot en met 2 november 2022, waarin de verdachte naar Syrië reisde, trouwde met een IS-strijder en daar een gezamenlijke huishouding voerde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte psychische en cognitieve beperkingen had, wat haar vermogen om deel te nemen aan terroristische activiteiten beïnvloedde. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan de terroristische organisatie en dat de verdachte niet met opzet handelingen had verricht die verband hielden met het terroristisch oogmerk van IS. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf, maar het hof sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en hevelde het bevel tot voorlopige hechtenis op, waardoor de verdachte niet langer onder toezicht stond.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003352-23
Parketnummer: 71-282588-22
Datum uitspraak: 30 januari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
adres: [adres].

Onderzoek: 26VirginiaBeach

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 600 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 241 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, onder oplegging van bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep. De gestelde voorwaarden en het door de reclassering uit te oefenen toezicht zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Tot slot is het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane voorlopige hechtenis gelijk is aan het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 24 september 2013 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Nederland en/of Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), en Jabhat al Nusra (JaN) (later Ha'yat Tahrir al-Sham (HTS) of Jabhat Fateh Al-Sham), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie);
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 september 2013 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Nederland en/of Syrië,
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
1. een ander heeft getracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
2. gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich en/of anderen heeft getracht te verschaffen, en/of
3. een of meer voorwerpen, voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf,
door,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristischoogmerk, gevoerd door terroristische organisaties zoals Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), en Jabhat al Nusra (JaN) (later Ha'yat Tahrir al-Sham (HTS) of Jabhat Fateh Al-Sham) eigen te maken en/of
B. zich te laten informeren over het afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of
C. (meermalen) de reis naar Syrië te maken teneinde zich te begeven naar het strijdgebied, althans naar een, door een terroristische organisatie zoals IS(IS/IL) en/of JaN/HTS/Jabhat Fateh Al-Sham gecontroleerd gebied en/of gedurende enige tijd te verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of
D. zich te voegen bij een of meer mededader(s) en/of IS(IS/IL) en/of JaN/HTS/Jabhat Fateh Al-Sham strijder(s) althans (telkens) perso(o)n(en) gelieerd aan (een) terroristische organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of (telkens) (op Islamitische wijze) een huwelijk aan te gaan met deze IS(IS/IL) en/of JaN/HTS/Jabhat Fateh Al-Sham strijder(s) en/of een gezamenlijk huishouding te voeren met een of meer person(en) die (eveneens) deelnam(en) aan IS(IS/IL) en/of JaN/HTS/Jabhat Fateh Al-Sham, althans (telkens) (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat en/of
E. met één of meer mededader(s) in Syrië deel te nemen en/of bij te dragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de terroristische organisatie IS(IS/IL) en/of JaN/HTS/Jabhat Fateh Al-Sham, althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een terroristisch oogmerk.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 600 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 241 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en onder de bijzondere voorwaarden zoals opgelegd door rechtbank, waarbij de bijzondere voorwaarden, alsook het toezicht door de reclassering dadelijk uitvoerbaar dienen te worden verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feiten 1 en 2

Vaststellen feitelijke gang van zaken

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
In de tenlastegelegde periode was bij de verdachte sprake van een licht verstandelijke ontwikkelingsstoornis (met een totaal IQ van 65) en een chronische psychotische stoornis. Voorafgaande aan haar eerste uitreis naar Syrië heeft een vriendin van de verdachte aan haar voorgesteld om mee te gaan naar Syrië om daar te trouwen met een haar nog onbekende man. De vriendin had tegen de verdachte gezegd dat emigratie naar een Islamitisch land verplicht is voor moslims en dat dit ook leuk is. Er is ook tegen de verdachte gezegd dat daar mannen in uniform waren en dat vond de verdachte wel aantrekkelijk. De verdachte wist op dat moment dat er oorlog was in Syrië, maar zij was bang om naar de hel te gaan, wilde weg uit Nederland, vond het aanbod ‘wel leuk’ en is daarom op de uitnodiging ingegaan.
Op of kort na 24 september 2013 is de verdachte samen met een vriendin naar Syrië afgereisd. In Syrië is de verdachte, na een kort gesprek, getrouwd met een Tunesische man genaamd [echtgenoot] (hierna ook ‘[echtgenoot]’ of ‘haar echtgenoot’ genoemd). Hij was op dat moment aangesloten bij ISIS. In het gesprek tussen de verdachte en [echtgenoot] voorafgaande aan hun huwelijk is ter sprake gekomen dat hij vocht tegen het regime van Bashar al-Assad.
Op 9 december 2013 is de verdachte teruggekeerd naar Nederland. Zij was op dat moment zwanger en niet veel later heeft zij een miskraam gekregen.
Op 29 juni 2014 is het kalifaat uitgeroepen en is ISIS verder gegaan onder de naam IS.
De verdachte is weer in contact gekomen met haar echtgenoot en heeft gehoord dat hij gewond was geraakt. Haar echtgenoot heeft voor de verdachte haar tweede reis naar Syrië geregeld. Op 25 augustus 2014 is de verdachte teruggekeerd in Syrië en is zij weer met haar echtgenoot gaan samenwonen. De verdachte heeft in die periode een gezamenlijke huishouding met haar echtgenoot gevoerd. Haar dagbesteding bestond uit het zorgen voor het gezamenlijke huishouden (opruimen, koken en schoonmaken), zij het dat zij daar vanwege haar aanzienlijke psychische beperkingen maar zeer beperkt toe in staat was. Daarnaast kreeg zij bezoek van vriendinnen. De echtgenoot van de verdachte beschikte over een vuurwapen, die hij ook mee naar huis nam. De verdachte heeft dat vuurwapen uit interesse wel eens vastgehouden.
Na ongeveer een jaar is de verdachte in Syrië gescheiden van [echtgenoot]. In de daarop volgende periode heeft de verdachte in Syrië verbleven in verschillende opvanghuizen (madafa’s) voor gescheiden vrouwen en weduwen, te respectievelijk Mayadin, Al Bukamal en Baghouz. Op 25 januari 2017 is er door of namens de verdachte een verzoek ingediend aan de gouverneur van Raqqa om het kalifaat te mogen verlaten en naar Nederland te mogen terugkeren. Deze aanvraag heeft niet geleid tot een terugkeer van de verdachte naar Nederland. In de periode van 19 november 2017 tot 17 april 2018 heeft de verdachte een uitkering van IS ontvangen van in totaal 225 dollar. Bij een bombardement in Baghouz is de verdachte gewond geraakt waardoor haar voet deels moest worden geamputeerd. Eind 2018 dan wel begin 2019 heeft de verdachte het IS-gebied verlaten en is zij terechtgekomen in het Koerdische detentiekamp Al Hol. Later is zij overgeplaatst naar het detentiekamp Al Roj. Tussendoor heeft zij korte tijd in een Koerdische gevangenis verbleven. Op 2 november 2022 is de verdachte gerepatrieerd naar Nederland en door de politie aangehouden.
Feit 1: deelname terroristische organisatie
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat zij – kort gezegd – in de periode van 24 september 2013 tot en met 2 november 2022, al dan niet in vereniging met een ander of anderen, heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten IS/ISIS/ISIL en Jabhat al Nusra (JaN) (later Ha’yat Tahrir al-Sham (HTS) of Jabhat Fateh Al-Sham). Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte deelname aan IS/ISIS/ISIL wordt verweten.

Juridisch kader artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht

Deelneming aan – kort gezegd - een terroristische organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Alvorens te beoordelen of daarvan in dit geval sprake is, zal hierna worden ingegaan op enkele relevante juridische kaders.

Terroristische organisatie

Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie - een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.

Deelneming

Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan. De deelneming moet voor de betrokkene steeds op zichzelf worden beoordeeld.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand-en-spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het terroristisch oogmerk van de organisatie. Of daarvan in een concreet geval sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van dat geval.
Ten aanzien van het voor de bewezenverklaring vereiste opzet op het terroristische oogmerk van de organisatie geldt dat voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.

IS/ISIS/ISIL

Het gerechtshof Den Haag heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat IS/ISIS/ISIL (hierna in zijn algemeenheid ook wel aangeduid als IS) het oogmerk had om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van IS met zich meebrengt het plegen van terroristische misdrijven. [1] Strijdgroepen als IS bereikten in de tenlastegelegde periode hun doelen, waaronder het vervangen van de bestaande politieke structuur door een structuur gebaseerd op de sharia, mede door angst, dood en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelde. Zij kunnen aldus worden aangemerkt als organisaties die tot oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven, als bedoeld in artikel 140a Sr.

Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig het schriftelijk requisitoir, op het standpunt gesteld dat de verdachte op meerdere momenten heeft deelgenomen aan IS(IS) in de periode van 24 september 2013 tot 25 januari 2017 (
feit 1).
Daartoe is – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De verdachte heeft, door zich aan te sluiten bij het door IS opgerichte kalifaat, IS getalsmatig versterkt. Daarnaast heeft de verdachte, in de periode dat zij woonachtig was in Syrië tot het moment dat zij een aanvraag doet om IS-gebied te verlaten, een gezamenlijke huishouding gevoerd met een strijder, heeft zij haar tijdelijk gewonde man, die lid was van IS, verzorgd en heeft zij een persoonlijke uitkering ontvangen van IS.
De handelingen van de verdachte, in onderlinge samenhang bezien, strekken tot dan wel houden rechtstreeks verband met de verwezenlijking van het terroristisch oogmerk van IS en moeten daarom als deelnemingshandelingen worden aangemerkt.
De advocaat-generaal heeft uitdrukkelijk verzocht bij de beoordeling van het voorgaande te betrekken, ten eerste, dat uit een Memorie van Toelichting uit 2023 valt af te leiden dat de wetgever een brede strafbaarstelling heeft beoogd:
“Voor de verwezenlijking van hun doelen zijn terroristische organisaties afhankelijk van deelnemers. Deelnemers aan terroristische organisaties leveren een onmisbare - en onmiskenbare - bijdrage aan de misdadige doelen van die organisatie. Dat doen zij bijvoorbeeld door het plegen of ondersteunen van aanslagen en andere ernstige misdrijven in naam van deze organisaties. Maar ook alleen al door zich in te laten met een terroristische organisatie versterken deelnemers het collectief getalsmatig, waarmee zij tevens de aantrekkingskracht van die organisatie op anderen doen toenemen. (…) Door zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie versterken de deelnemers deze organisatie ook getalsmatig. Daarmee wint die organisatie aan kracht en wordt deze (nog) bedreigender.” [2]
Ten tweede is verzocht hierbij te betrekken dat uit het rapport van dr. Jolen over de positie van de vrouw bij IS blijkt dat IS zelf het zorgen door de vrouw voor haar man en het huishouden beschouwde als essentieel en onmisbaar voor de organisatie. Volgens de advocaat-generaal blijkt dit tevens uit het feit dat de verdachte, nadat zij was gescheiden van haar echtgenoot, een uitkering van IS heeft ontvangen.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat vanwege de psychische en cognitieve problemen van de verdachte het niet aannemelijk is dat zij haar echtgenoot ondersteunde en dat zij zorg droeg voor het huishouden en daarmee haar echtgenoot faciliteerde. Mocht het hof van oordeel zijn dat er sprake was van een gezamenlijk huishouden gevoerd met haar echtgenoot, die een IS strijder was, en hem daarmee heeft gefaciliteerd/ondersteund, dan heeft de verdachte daarmee nog geen activiteiten verricht die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de terroristische organisatie.

Oordeel van het hof

Het hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het voor bewezenverklaring vereiste aandeel van de verdachte in gedragingen dan wel het ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, is voorbehouden aan de rechter en dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. Dat een terroristische organisatie zelf bepaalde handelingen in het algemeen als van groot belang voor de organisatie beschouwt – zoals uit het rapport van dr. Jolen naar voren komt - is daarvoor niet zonder meer bepalend, temeer nu een eventuele bijdrage aan de organisatie nog geen aandeel in de hiervoor bedoelde zin behoeft op te leveren.
De door de advocaat-generaal genoemde passage in de Memorie van Toelichting, die betrekking heeft op verhoging van het strafmaximum van artikel 140a Sr, geeft evenmin dwingend richting aan het door de rechter in een concreet geval te geven oordeel dienaangaande. Daarbij komt dat de overweging dat een deelnemer aan een terroristische organisatie, door zich met de organisatie in te laten, het collectief getalsmatig versterkt – hetgeen voor de strafwaardigheid van het deelnemen van belang is -, nog niet betekent dat eenieder die het collectief getalsmatig versterkt reeds daardoor moet worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie, als bedoeld in artikel 140a Sr.
In het onderhavige geval kan uit het onderzoek ter terechtzitting worden opgemaakt dat de verdachte naar Syrië is gereisd en dat zij daar in IS-gebied heeft verbleven en een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met een strijder van IS. Met de verdediging acht het hof het aannemelijk dat vanwege de psychische en cognitieve problemen van de verdachte zij tot het verrichten van taken in de huishouding slechts in beperkte mate in staat was en het de vraag is in hoeverre haar echtgenoot daarbij werd ontlast.
Andere handelingen van de verdachte die relevant kunnen zijn voor de beoordeling dat sprake is geweest van deelneming in de zin van artikel 140a Sr, zijn het hof niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verdachte heeft bijgedragen aan het herstel van haar gewonde echtgenoot zodat hij later zijn werkzaamheden voor IS kon hervatten.
Voorts is weliswaar komen vast te staan dat de echtgenoot van de verdachte beschikte over een vuurwapen, dat hij deze meenam naar huis en dat de verdachte deze ook eenmaal uit nieuwsgierigheid heeft vastgehouden. Echter heeft het hof in dit geval niet de overtuiging bekomen dat voor zover de verdachte over dat wapen kon beschikken, dat enig verband hield met het terroristisch oogmerk van de organisatie.
Dat de verdachte in de periode van 19 november 2017 tot 17 april 2018 een uitkering van IS heeft ontvangen van in totaal 225 dollar kan in de gegeven omstandigheden mogelijk betekenis hebben in het licht van het al dan niet aangesloten zijn bij IS, maar is naar het oordeel van het hof niet redengevend voor de daarnaast vereiste deelnemingshandeling (vgl. HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:771).
Alles overziend levert het handelen van de verdachte, in de gegeven omstandigheden, naar het oordeel van het hof niet op het voor bewezenverklaring vereiste aandeel van de verdachte in gedragingen dan wel het ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van IS. Het onder 1 tenlastegelegde, te weten deelname aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr, is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

Feit 2: voorbereidings- en bevorderingshandelingen

Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij – kort gezegd – al dan niet in vereniging met een ander of anderen, voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen heeft verricht om misdrijven te plegen als brandstichting, doodslag en/of moord met een terroristisch oogmerk.

Juridisch kader artikel 96 lid 2 Sr

De in artikel 96, tweede lid, Sr beschreven voorbereidings- en bevorderingshandelingen zijn strafbaar ongeacht het resultaat ervan. Vereist is dat de dader de gedraging onderneemt met het oogmerk het betreffende terroristische misdrijf voor te bereiden of te bevorderen. Voorwaardelijk opzet op de voorbereiding of bevordering van een terroristisch misdrijf volstaat niet.
Het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd zal in zoverre moeten vaststaan dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Sr strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen dus enigszins concreet moeten vaststaan. De verweten voorbereidings- en bevorderingshandelingen kunnen in onderlinge samenhang worden beschouwd. Ook indien op zichzelf staande handelingen geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van het terroristisch misdrijf worden afgeleid.

Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal is van mening dat op grond van de in het schriftelijk requisitoir vermelde feiten en omstandigheden de onder 2 tenlastegelegde gedragingen zoals weergegeven onder B, C en D bewezen kunnen worden verklaard. Uit de combinatie van de gedragingen onder B, C en D in onderlinge samenhang beschouwd, kan het oogmerk op het voorbereiden van de terroristische misdrijven worden afgeleid. Indien geen oogmerk in de zin van bedoeling of naaste doel kan worden vastgesteld, is in ieder geval sprake van oogmerk in de zin van noodzakelijkheidsbewustzijn.

Standpunt verdediging

De raadsvrouw heeft zich overeenkomstig haar pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Zelfs indien de onderdelen B, C en D wel bewezen kunnen worden is daarmee nog niet bewezen dat de verdachte dit heeft gedaan met het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde terroristische misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Dat de verdachte is getrouwd met een IS strijder, naar Syrië is afgereisd en met een IS strijder mogelijk een huishouden zou hebben gevoerd betekent niet zonder meer dat bij de verdachte het hiervoor bedoelde oogmerk bestond, aldus de raadsvrouw.

Oordeel van het hof

De onder A (zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk eigen maken) en E (het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd) tenlastegelegde gedragingen acht het hof - met het Openbaar Ministerie en de verdediging - niet bewezen.
Onder B, C en D is — verkort weergegeven — tenlastegelegd dat de verdachte zich heeft laten informeren over afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië (B), dat zij meermalen de reis naar het strijdgebied aldaar heeft gemaakt en/of daar heeft verbleven (C) en dat zij getrouwd is en een gezamenlijke huishouden heeft gevoerd met een IS strijder (D).
Indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat de feitelijke gedragingen van de onderdelen B, C en D kunnen worden bewezen, dan is daarmee echter nog niet het bewijs geleverd dat de verdachte dit heeft gedaan met het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde terroristische misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ook niet indien deze onderdelen in onderlinge samenhang worden beschouwd.
Dat de verdachte (meermalen) naar Syrië is afgereisd, daar met een IS strijder is getrouwd en een huishouding heeft gevoerd en ook na de echtscheiding in IS strijdgebied heeft verbleven, betekent niet zonder meer dat bij de verdachte het hiervoor bedoelde oogmerk bestond. Om een dergelijke conclusie te kunnen trekken zou meer informatie nodig zijn over de beweegredenen van de verdachte, bijvoorbeeld dat zij een bepaalde versie van de jihad aanhing en/of naar Syrië vertrok om op enigerlei wijze deel te nemen of bij te dragen aan de gewapende strijd. Het procesdossier bevat dergelijke informatie niet en dit is evenmin op grond van het verhandelde ter terechtzitting duidelijk geworden.
Over de beweegredenen van de verdachte om uit te reizen naar en te trouwen in Syrië kan het hof niet meer vaststellen, dan dat ze weg wilde uit Nederland, ze niet naar de hel wilde, het haar wel leuk leek en ze mannen in uniform aantrekkelijk vond.
Uit het dossier blijkt verder dat een Midden-Oostendeskundige onderzoek heeft gedaan naar de teksten, aangetroffen in de kamer van de verdachte, om die te duiden op hun religieuze inhoud. De religieuze aantekeningen blijken heel algemeen te zijn en vanuit een theologisch oogpunt vrij basaal. Ze passen binnen de algemene islamitische traditie (dossierpagina 63). Een onderzoek op het internet heeft voorts geen relevante social media opgeleverd (dossierpagina 142).
Het hof acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het oogmerk had om een of meer van de terroristische misdrijven, bedoeld in het onder 2 tenlastegelegde, voor te bereiden of te bevorderen, noch dat de verdachte moet hebben beseft dat dit een noodzakelijk, en dus door haar gewild gevolg was van haar handelen.

Slotsom feiten 1 en 2

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof heeft op basis van de wettige bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het rapport van dr. Jolen, dat geen informatie behelst die specifiek betrekking heeft op de verdachte, is hierbij in ogenschouw genomen (zie de eerdere overweging van het hof over dit rapport bij het onder 1 tenlastegelegde) en maakt dat niet anders. Of het zich in het dossier bevindende rapport van dr. Jolen voor het bewijs gebezigd kan worden zonder dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM – waaromtrent het Openbaar Ministerie het hof uitdrukkelijk heeft verzocht gemotiveerd te reageren – behoeft dan ook geen verdere bespreking.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheidvan de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2023 op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht.
Dit arrest is gewezen door mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, voorzitter, mr. L.C. van Walree en mr. M.A.J. van de Kar, leden, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 januari 2025.

Voetnoten

1.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 25 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2024:2298, Gerechtshof Den Haag 6 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3879; Gerechtshof Den Haag 18 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2492; Gerechtshof Den Haag 26 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:102.
2.Kamerstukken 36 460 nr. 3, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van het strafmaximum voor deelneming aan een terroristische organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van de meest ernstige terroristische misdrijven (aanscherping artikel 140a Sr) van 15 november 2023.