Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Verzekerings- en premieplicht
7. Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, aan eiser een A1-verklaring heeft afgegeven voor de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019, waarbij het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op eiser van toepassing is verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1-verklaring in stand te laten is door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard en de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zie onder 3). De A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
8. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad[3] volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. In dit geval staat de A1-verklaring onherroepelijk vast. De rechtbank is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser, zoals zijn gemachtigde stelt, een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Basisverordening. Dat Liechtenstein voor de periode vanaf 1 september 2018 (ook) een A1-verklaring heeft afgegeven, doet hier niet aan af. Nog daargelaten dat de houdbaarheid van de door Liechtenstein gegeven A1-verklaring onbekend is - immers, Nederland (de SVB) heeft tegen de afgifte daarvan officieel bezwaar gemaakt en heeft Liechtenstein daarbij verzocht die verklaring weer in te trekken - is in een geval als dit naar het oordeel van de rechtbank de eerst gegeven A1-verklaring, in casu de door de SVB gegeven A1-verklaring waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is verklaard, leidend voor de Nederlandse premieheffing. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat van de meest recente A1-verklaring moet worden uitgegaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat Liechtenstein het bezwaar tegen de Nederlandse A1-verklaring bij brief van 19 december 2019 heeft ingetrokken.
Onderlinge overeenstemming
9. Eiser heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (eiser) en dat daarom de lidstaten in onderlinge overeenstemming dienen te komen tot een uitzondering op de Basisverordening.
10. Indien eiser uitzondering wenst op zijn verzekeringsplicht op grond van de Basisverordening zal hij, overeenkomstig de in artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) beschreven procedure, een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Liechtenstein. Eiser heeft een dergelijk verzoek, naar de rechtbank begrijpt, ook ingediend. De omstandigheid dat een dergelijk verzoek is gedaan kan, anders dan eiser kennelijk meent, op zich echter niet leiden tot toepassing van artikel 16 van de Basisverordening in de onderhavige procedure, omdat deze toepassing is voorbehouden aan de bevoegde organen van de betreffende staten.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
11. Gelet op de hiervoor in overweging 8 vermelde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de status van de A1-verklaring alsmede het in de onderhavige zaak betreffende de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep (zie onder 3) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser premieplichtig is in Nederland. Niet valt in te zien hoe verweerder daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bij het nemen van zijn besluit.
12. Ook de stelling van eiser dat hij de menselijke maat aan de zijde van verweerder mist, waardoor de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser over de in geding zijnde perioden terecht verzekerd geacht voor de volksverzekeringen en in de premieheffing volksverzekeringen betrokken.
17. Eiser heeft in zijn nader stuk van 6 december 2023 gesteld dat zowel in de aangifte als de aanslag de bedragen in Zwitserse frank zijn en niet zijn omgerekend in euro’s. Het inkomen in de aanslag dient na omrekening te worden vastgesteld op € 27.858 en na vermindering op grond van de werkkostenregeling op 27.523,70. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de definitieve aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, omdat moet worden uitgegaan van het bruto-inkomen van CHF 36.473. Omgerekend tegen de door eiser gehanteerde wisselkoers van 1 CHF = EUR 0,86455 bedraagt het bruto-inkomen € 33.524. Hierop mogen volgens verweerder niet alle in Liechtenstein ingehouden sociale verzekerings- en pensioenpremies in mindering worden gebracht, zoals eiser volgens verweerder wel heeft gedaan. Eiser verwijst hiervoor naar de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat eiser het bruto-inkomen van € 36.473 had moeten aangeven en daarop bepaalde Liechtensteinse sociale verzekerings- en pensioenpremies had kunnen aftrekken. De rechtbank leidt uit de overgelegde loonstroken (“Lohnabrechnung") en de loonverklaring (“Lohnausweis”) af dat het brutoinkomen van eiser CHF 36.473 bedraagt in 2018. Verder volgt uit de loonverklaring - na inhouding van Liechtensteinse sociale verzekerings- en pensioenpremies - een inkomen van CHF 32.223 en blijkt uit het ingediende aangiftebiljet een inkomen van EUR 32.323. De rechtbank acht het aannemelijk dat het verschil tussen het bedrag van CHF 32.223 en het in de aangifte opgenomen bedrag van EUR 32.223 berust op een verschrijving, zodat het aannemelijk is dat eiser het brutoloon na aftrek van alle premies voor Liechtensteinse sociale verzekeringen en pensioenpremies in Zwitserse frank heeft aangegeven. Eiser heeft weliswaar de loonstroken en de loonverklaring overgelegd, maar hij heeft nagelaten te onderbouwen welke van de daarin genoemde sociale verzekerings- en pensioenpremies, gelet op de hiervoor genoemde mededeling van 26 november 2020 DGBD 178296 voor aftrek in aanmerking komen. Daarmee heeft eiser het door hem voorgestane inkomen van € 27.523,70, mede gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lager inkomen dan het door eiser in zijn aangifte aangegeven inkomen. Eisers verwijzing naar paragraaf 1.5 van de toelichting bij de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden[5], waaruit hij afleidt dat de Belastingdienst in de praktijk buitenlandse premies in aftrek toelaat, maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat deze regeling ziet op de periode 2010-2015 en overigens niet op belanghebbende van toepassing is, kan aan deze opmerking niet het vertrouwen worden ontleend dat in het buitenland betaalde sociale verzekerings- en pensioenpremies in zijn algemeenheid, en dus ook voor eiser, aftrekbaar zijn.
Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden
18. Het beroep dat eiser doet op overeenkomstige toepassing van de hiervoor genoemde Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden, wordt door de rechtbank verworpen, reeds omdat deze regeling inmiddels is vervallen en gold voor een specifieke groep rijnvarenden gedurende een specifieke periode die hier niet van toepassing is.[6]
19. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
(…)
[5] Stcrt. 2021, 50396.
(…) ”