ECLI:NL:GHDHA:2024:963

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/1131
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding in belastingzaak met onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep werd vastgesteld op basis van een wegingsfactor van 0,5. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 462.000, maar de Rechtbank verlaagde deze waarde naar € 445.000. Belanghebbende was het niet eens met de toegepaste wegingsfactor en stelde dat deze ten onrechte laag was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de wegingsfactor niet correct had toegepast en dat de proceskostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 1 moest worden vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskosten en stelde de kosten op € 4.120 vast, inclusief een vergoeding voor het griffierecht van € 136. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste toepassing van de wegingsfactoren bij proceskostenvergoedingen in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1131

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: R. van der Weide)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 september 2023, nummer SGR 22/5677.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 462.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 445.000;
- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 445.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 24 april 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. In dat kader is de beschikking gegeven en is de aanslag opgelegd.
2.2.
De Rechtbank heeft, nadat de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking en aanslag ongegrond heeft verklaard, de waarde van de woning verminderd en in verband daarmee onder andere aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep toegekend met toepassing van een wegingsfactor 0,5 (licht).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:
“10. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank, alles wat partijen hebben aangevoerd en overgelegd daarbij in aanmerking nemend, de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 445.000.
11. (…)
Proceskosten
12. Op grond van artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is uitgewerkt in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
13. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2). De wegingsfactoren in C1 lopen uiteen van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar).
14. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.[1] De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering, beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.[2]
15. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,5 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.133 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 (tarief 2023) en een wegingsfactor 0,5).
16. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is beslist zoals hierboven is vermeld.
[1] Staatsblad 1993, 763.
[2] Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep tot een juist bedrag heeft vastgesteld, meer in het bijzonder of de Rechtbank daarbij een juiste wegingsfactor (0,5) heeft toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de proceskostenvergoeding en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep met een wegingsfactor 1. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde van de woning, nu geen van partijen er in is geslaagd het van hen gevergde bewijs te leveren, in goede justitie vastgesteld op € 445.000. Bij de toekenning van de proceskosten voor bezwaar en beroep heeft de Rechtbank - gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak - wegingsfactor 0,5 (licht) toegepast (zie r.o. 15 van haar uitspraak).
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ongemotiveerd en ten onrechte (in afwijking van het zogenoemde richtsnoer proceskostenvergoeding dat door de Belastingkamers van de gerechtshoven is vastgesteld (zie o.m. Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315)), bij de toekenning van de proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep wegingsfactor 0,5 (licht) heeft toegepast. Nu het geschil geen, of zeker niet enkel, betrekking had op één of meer onder de paragrafen 1.2.2 en 1.2.3 van het richtsnoer proceskostenvergoeding genoemde punten en de zaak op inhoudelijke punten is beargumenteerd, had door de Rechtbankwegingsfactor 1 (gemiddeld) moeten worden toegepast, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst in dit kader onder meer naar de uitspraak van het Hof van 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1770.
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding terecht heeft gematigd. Hij verwijst daartoe naar de maatschappelijke ontwikkelingen die het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden en in het bijzonder naar de door Rechtbank Midden-Nederland vastgestelde richtlijn proceskostenvergoeding in haar uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, r.o. 14 tot en met 31 (de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland), en naar de conclusie van A-G Wattel van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042 (de conclusie van A-G Wattel) die de Hoge Raad adviseert vooruitlopend op nieuwe wetgeving (daarmee doelend op het inmiddels op 19 december 2023 aangenomen wetsvoorstel Wet herwaardering proceskosten WOZ en bpm) al aan te sluiten bij de eerdergenoemde lijn van Rechtbank Midden-Nederland. Verder verwijst de Heffingsambtenaar naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265. De Rechtbank heeft gelet op het voorgaande, rekening houdend met de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak, de wegingsfactor terecht gematigd tot 0,5 (licht), aldus de Heffingsambtenaar.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het klachten over de in eerdere fasen van de procedure toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.5.1.
Artikel 1, aanhef en letter a, Bpb luidt, voor zover van belang:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,”
5.5.2.
Artikel 2, lid 1, letter a, en lid 2, Bpb luiden, voor zover van belang:
“1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”
5.5.3.
De aanhef van de bijlage bij het Bpb luidt, voor zover van belang:
“TARIEF als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht
Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).”
5.5.4.
Het gewicht van een zaak als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb wordt niet uitsluitend bepaald door de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, maar tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.6.
Als gewicht van de zaak wordt blijkens het Richtsnoer voor (proces)kostenvergoedingen van de gerechtshoven (het Richtsnoer; zie onder meer onderdeel 1.2.1 van de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), als uitgangspunt gehanteerd wegingsfactor 1. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak bij de behandeling van de geschilpunten in de beroepsprocedure geen aanleiding vormen om van dit uitgangspunt af te wijken. In de onderhavige zaak is tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure het geschil over de WOZ­waarde behandeld, waarbij belanghebbende op meerdere inhoudelijke punten bezwaar- en beroepsgronden heeft aangevoerd. Verder kan niet gezegd worden dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang ging. Daarnaast geldt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak, en de daarmee samenhangende wegingsfactor, in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden.
5.7.1.
Het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 2, lid 1, Bbp kan op grond van artikel 2, lid 2, Bpb worden verminderd. Dit betekent dat de rechter de bevoegdheid heeft om de proceskostenvergoeding te matigen als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). De bevoegdheid tot matiging dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt (zie ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743).
5.7.2.
De Rechtbank heeft het voorgaande miskend door de proceskostenvergoeding te matigen op basis van een wegingsfactor 0,5. Door deze berekeningswijze is die beslissing niet in overeenstemming met de wetssystematiek van het Bbp. Het bedrag van de proceskosten wordt immers bepaald op basis van het tarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, Bbp en de bijlage bij het Bpb en de wegingsfactor maakt hier onderdeel van uit (zie 5.5.3). Een matiging geschiedt door vermindering van het totaalbedrag van de proceskosten zoals vastgesteld op basis van het tarief.
5.7.3.
De vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bpb te matigen, beantwoordt het Hof, anders dan de Rechtbank, ontkennend. De enkele omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk (op basis van een waardebepaling in goede justitie) in het gelijk is gesteld is onvoldoende voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Verder kan niet worden gezegd dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure een kwestie van ondergeschikt belang betrof. Ook de verwijzingen van de Heffingsambtenaar naar de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland en de conclusie van A-G Wattel leiden niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de Wet herwaardering proceskosten WOZ en bpm geldt dat deze op grond van het overgangsrecht niet van toepassing is op deze procedure. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om het bedrag van de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bbp te verminderen.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof bepaalt deze kosten op € 4.120 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, een bedrag per punt van € 310 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Het Hof laat de beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van het voor de behandeling in beroep gestorte griffierecht van € 50 in stand.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.120; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht in hoger beroep te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Zandhuis.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.