ECLI:NL:GHDHA:2024:754

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/151
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm met betrekking tot historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 832, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de registratie van een gebruikte Skoda Fabia 1.0 Active, waarvan de datum van eerste toelating 1 augustus 2019 is. Belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 199 aan bpm voldaan, gebaseerd op een taxatierapport dat de historische nieuwprijs op € 17.130 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 9.000 vaststelde. De Inspecteur heeft echter, na een hertaxatie door de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), de naheffingsaanslag gehandhaafd, waarbij de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 5.501 werd vastgesteld.

De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde correct waren vastgesteld. Belanghebbende stelde dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk was en dat de schade aan de auto niet correct was beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering door schade bij belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat de herleidingsmethode die belanghebbende voorstelde niet in overeenstemming was met het wettelijke systeem van de Wet BPM. De uitspraak van het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde correct waren vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/151

Uitspraak van 25 april 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 februari 2023, nummer SGR 22/369.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 832 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 199 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Skoda Fabia 1.0 Active (de auto). De datum van eerste toelating is 1 augustus 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 3 februari 2021 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 17.130 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 9.000 (op basis van marktonderzoek). Hierop heeft de taxateur € 8.000 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 1.000.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 1 maart 2021 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling), gedagtekend 9 maart 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 17.130 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 7.859 (op basis van marktonderzoek). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 2.358 (= 72% van € 3.274), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 5.501 bedraagt.
2.4.
De Inspecteur heeft op basis van het rapport onderzoek waardebepaling € 832 aan bpm nageheven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Tardief standpunt historische nieuwprijs
5. Eiser heeft eerst ter zitting aangevoerd dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden verhoogd. Naar het oordeel van de rechtbank dient dat standpunt als tardief buiten beschouwing te worden gelaten omdat de inname daarvan eerst ter zitting in strijd komt met de goede procesorde. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het taxatierapport van eiser en het DRZ-rapport de historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op hetzelfde bedrag (€ 17.130), zodat de historische nieuwprijs niet eerder ter discussie heeft gestaan. Niet duidelijk is waarom het nieuwe standpunt van eiser niet eerder in geding kon worden gebracht.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
6. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
7. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Schade
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Wat er van dat taxatierapport verder ook zij, de daarin genoemde schade is slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Eiser is niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
10. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 2.358 als schade in aanmerking genomen.
Herleidingsmethode
11. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
12. Volgens verweerder is de door eiser voorgestane herleidingsmethode niet in overeenstemming met het systeem van de Wet BPM.
13. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
14. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
Conclusie
15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde juist zijn vastgesteld, of voldoende rekening is gehouden met schade en of de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van € 246 op basis van de herleidingsmethode en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 47; en
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 5.501, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van € 17.570, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van € 1.004 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 805.
Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.1.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1703) bepaalt de Wet bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. De historische nieuwprijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan bpm dat voor het te registreren voertuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
5.1.2.
Het Hof constateert dat bij de auto voor de maatstaf van heffing de bruto bpm is gewijzigd als gevolg van het toepassen van het tussentijds tarief (artikel 10b Wet bpm). Uitgaande van een CO₂-uitstoot van 128 gram per kilometer (WLTP) en het tarief van 1 juli 2020 bedraagt de bruto bpm € 3.426. Uit de systematiek van artikel 10, lid 2, Wet bpm volgt dat een wijziging van de bruto bpm als gevolg van het tussentijds tarief geen invloed heeft op de historische nieuwprijs. Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto bpm van de auto zelf op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik genomen is. Uitgaande van een datum van eerste toelating van 1 augustus 2019 en een CO₂-uitstoot van 110 gram per kilometer (NEDC), bedraagt de historische bruto bpm € 3.907. Daarvan dient dus te worden uitgegaan bij de vaststelling van de historische nieuwprijs.
5.1.3.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur voor het eerst de netto catalogusprijs betwist, gelet op de hogere CO₂-uitstoot, het extra optiepakket en de lak met parelmoereffect. Het Hof is van oordeel dat het geen automatisme is dat een hogere uitstoot zich vertaalt in een hogere netto catalogusprijs. Voorts heeft de Inspecteur het effect van het extra pakket en de parelmoereffectlak niet gesubstantieerd. Het Hof gaat daarom uit van de eerdere, tot de zitting van het Hof niet in geschil zijnde, netto catalogusprijs van € 11.292. Vermeerderd met btw en een historische bruto bpm van € 3.907 stelt het Hof de historische nieuwprijs vast op € 17.570. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5.2.1.
De Inspecteur stelt dat de snellere afschrijving van een gebruikt motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot (en daarmee hogere historische nieuwprijs) die het gevolg is van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 onlogisch is (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703). Volgens de Inspecteur is het aannemelijk dat op zowel het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2uitstoot als het referentievoertuig evenveel wordt afgeschreven en dat de verkoper van het motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot voor het verschil wordt gecompenseerd. Hij bepleit daarom dat de handelsinkoopwaarde van een dergelijk motorvoertuig dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot, zodat de afschrijving van het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot en het referentievoertuig gelijk blijft.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.2.3.
Met zijn standpunt neemt de Inspecteur gemotiveerd stelling tegen de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals de Inspecteur met zijn stelling suggereert, acht het Hof niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is.
5.2.4.
DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op basis van referentievoertuigen (€ 7.859). De gemachtigde heeft ter zitting aangevoerd dat een van de referentievoertuigen dezelfde uitstoot heeft ( [kenteken] ). De Inspecteur heeft weliswaar betwist dat dit zo is, maar het bij een blote betwisting gelaten. Het Hof heeft geen aanleiding om aan de bevinding van de gemachtigde te twijfelen, te meer niet omdat uit een check in het openbare deel van het kentekenregister blijkt dat dit klopt. Het Hof gaat daarom uit van de handelsinkoopwaarde die DRZ zelf, op basis van marktonderzoek, heeft vastgesteld.
Schade
5.3.1.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 3.274 aangetroffen, en hiervan € 2.358 (72%) in aanmerking genomen. De toekenning/afwijzing van de schade is in het rapport onderzoek waardebepaling per onderdeel toegelicht. In het kader van een beroep op interne compensatie heeft de Inspecteur gesteld dat een bedrag van € 625 (72% van € 868,34) ten onrechte door DRZ in aanmerking is genomen, omdat die schade essentiële gebreken betreft.
5.3.2.
Belanghebbende stelt dat ook bij essentiële gebreken een waardevermindering wegens schade dient te volgen en verwijst daarvoor naar hetgeen daarover is bepaald in het Kaderbesluit BPM 2021 (Staatscourant 2021, nummer 43482) en doet een beroep op het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de Inspecteur (Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021, KG:013:2022:5).
5.3.3.
Uit het standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 van voornoemd Besluit van de Staatssecretaris. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek niet zal worden teruggekomen op de door belastingplichtige gemaakte keuze voor de gehanteerde afschrijvingsmethodiek. Dit betekent dat belanghebbende gelet op het kennisgroepstandpunt erop mag vertrouwen dat op de in deze zaak gemaakte keuze voor het gebruik van een taxatierapport als afschrijvingsmethodiek niet wordt teruggekomen. Nu belanghebbende aansluit bij het rapport onderzoek waardebepaling, dient dit rapport op juistheid te worden beoordeeld.
5.3.4.
Het Hof honoreert het beroep op interne compensatie van de Inspecteur. Om te beginnen blijkt uit de door DRZ opgestelde schadecalculatie dat schade aan de linker koplamp en de motorkap is geconstateerd, en wel in die mate dat beide onderdelen vervangen moeten worden. Zonder werkende koplampen en zonder sluitende motorkap kan een voertuig niet aan het verkeer deelnemen. Dit betekent dat de schade aan de motorkap en de koplamp niet in aanmerking kunnen worden genomen. Het beleid staat hieraan niet in de weg, omdat de taxatiemethode en het op basis daarvan opgestelde taxatierapport kunnen dienen, maar met abstrahering van de schade die samenhangt met gebreken waarmee het voertuig niet op de weg kan rijden. In het beleid staat niet dat een gebruikt taxatierapport zonder meer moet worden gevolgd in situaties waarin het voertuig essentiële gebreken of daarmee gelijk te stellen gebreken – waarmee het voertuig niet de weg op kan – heeft. Het geslaagde beroep op interne compensatie betekent dat de naheffingsaanslag vooralsnog niet te hoog is vastgesteld.
Herleidingsmethode
5.4.1.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.4.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.4.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.4.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.4.5.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven waarom de daarop vermelde auto’s niet soortgelijk zijn aan de auto. Niet is vast te stellen of de genoemde auto’s ook wat slijtage en gebruik betreft vergelijkbaar zijn. Bovendien wijken de uitvoering en de catalogusprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 25 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.