In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 mei 2023, waarin de waarde van een woning werd vastgesteld op € 2.497.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De woning, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats], is een vrijstaande woning met een inhoud van ongeveer 1.563 m3 en een perceeloppervlakte van 5.785 m2. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2020 vastgesteld op € 2.888.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd. De Rechtbank oordeelde dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en kende een vergoeding van immateriële schade van € 500 toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 2.000.000, omdat beide partijen niet in hun bewijslast slaagden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade, en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.500.