In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 688.000 voor het kalenderjaar 2021, welke waarde volgens hem te hoog was. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van een taxatieverslag en vergelijkingsobjecten. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof heeft de stelling van de belanghebbende dat de waarde te hoog was vastgesteld, verworpen. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, door gebruik te maken van een systematische vergelijkingsmethode met andere woningen. De vergelijkingsobjecten waren voldoende vergelijkbaar en de Heffingsambtenaar had rekening gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld over de toezendverplichting van de Heffingsambtenaar. De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar in strijd met de wet had gehandeld door bepaalde stukken niet te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn toezendverplichting had voldaan, omdat hij bepaalde gegevens niet had verstrekt die relevant waren voor de vaststelling van de waarde. Hierdoor had de Rechtbank het beroep van de belanghebbende ten onrechte ongegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van de belanghebbende.