ECLI:NL:GHDHA:2024:406

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
BK-23/482
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en toezendverplichting van de Heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 688.000 voor het kalenderjaar 2021, welke waarde volgens hem te hoog was. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van een taxatieverslag en vergelijkingsobjecten. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de stelling van de belanghebbende dat de waarde te hoog was vastgesteld, verworpen. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, door gebruik te maken van een systematische vergelijkingsmethode met andere woningen. De vergelijkingsobjecten waren voldoende vergelijkbaar en de Heffingsambtenaar had rekening gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld over de toezendverplichting van de Heffingsambtenaar. De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar in strijd met de wet had gehandeld door bepaalde stukken niet te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn toezendverplichting had voldaan, omdat hij bepaalde gegevens niet had verstrekt die relevant waren voor de vaststelling van de waarde. Hierdoor had de Rechtbank het beroep van de belanghebbende ten onrechte ongegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/482

Uitspraak van 9 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummer SGR 22/10.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 688.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de [gemeente] voor het jaar 2021 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, ingekomen bij het Hof op 12 november 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een hoekwoning met bouwjaar 1950 en een inhoud van ongeveer 491 m3, een perceeloppervlakte van ongeveer 372 m2. De woning beschikt over een berging dan wel een schuur, twee dakkapellen, een aanbouw en een vrijstaande garage.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een taxatieverslag overgelegd waarin de waarde van de woning voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 688.000. De Heffingsambtenaar heeft tevens een matrix overgelegd met verkooptransacties van drie woningen, te weten [adres 2] te [woonplaats] , [adres 3] te [woonplaats] en [adres 4] te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). Voorts heeft de Heffingsambtenaar iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten overgelegd. De gegevens van de vergelijkingsobjecten zijn, samengevat, als volgt:
Vergelijkingsobject:
Bouwjaar:
Inhoud
Grondoppervlakte:
Overige objectdelen:
Verkoopprijs:
Leveringsdatum:
[adres 2]
1950
428 m3
179 m2
twee dakkapellen en berging/schuur
€ 555.000
31 januari 2019
[adres 3]
1950
428 m3
263 m2
twee dakkapellen en berging/schuur
€ 600.000
5 augustus 2019
[adres 4]
1931
505 m3
142 m2
aanbouw, berging/schuur en dakkapel
€ 615.000
25 februari 2019

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit die matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn wat betreft ligging, uitstraling en voorzieningen goed vergelijkbaar met de woning. Het best vergelijkbaar is het object [adres 3] te [woonplaats] . Dit betreft ook een hoekwoning met twee dakkapellen en een berging/schuur, gelegen in dezelfde straat, met hetzelfde bouwjaar en net als de woning een onder gemiddelde staat van onderhoud. Weliswaar heeft dit object een iets betere kwaliteit/luxe (onder gemiddeld in plaats van slecht) maar dit object heeft daarentegen geen aanbouw en geen garage en een aanzienlijk kleiner perceel. Verder is van belang dat alle vergelijkingsobjecten niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht.
9. Uit de matrix blijkt dat voor de woning een lagere prijs per kubieke meter (€ 802) is gehanteerd dan bij de vergelijkingspanden (variërend van € 917 tot € 1.012). Hiermee heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten, voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, waaronder het verschil in kwaliteit/luxe en staat van onderhoud.
10. Gelet op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en met name de verkoopprijs van [adres 3] , alsmede de lagere prijs per kubieke meter die voor de woning is gehanteerd, waardoor rekening is gehouden met de ook door eiseres genoemde slechte staat van de kwaliteit/luxe en de onder gemiddelde staat van onderhoud, is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld.
11. De stelling van eiseres dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de grondstaffel en de waardematrix toe te zenden, faalt eveneens. Artikel 6:17 van de Awb gaat niet verder dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken te zenden maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.1 In de bezwaarfase gaat de plicht van verweerder niet verder dan dat eiseres en haar gemachtigde op grond van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan het horen inzage in de stukken kunnen krijgen. Eiseres heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest.2 Ook volgt uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verplichting de grondstaffel en de waardematrix desgevraagd voorafgaand aan het horen aan gemachtigde, dan wel eiseres toe te zenden. Die bepaling bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken (lees: toezenden of digitaal beschikbaar stellen) van het taxatieverslag. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het taxatieverslag voor eiseres beschikbaar is door in te loggen op “MijnBSGR”. Indien eiseres of haar gemachtigde van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan zij in de bezwaarfase gebruik maken van haar inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. In de bezwaarfase had eiseres een andere gemachtigde. De voormalige gemachtigde is in de bezwaarfase gehoord. Verweerder heeft de voormalige gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Deze heeft hiervan afgezien. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.3 Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 juli 20214 met een uitgebreide motivering tot een andere beoordeling is gekomen, leidt de rechtbank, gelet op de onder voetnoot 3 aangehaalde uitspraken, waaronder de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 die eveneens uitvoerig is gemotiveerd en waarin de relevante wetgeschiedenis wordt besproken, niet tot een ander oordeel.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] vgl. Hoge Raad 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000
[2] vgl. Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2480, r.o. 5.10
[3] vgl. Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:720, r.o. 5.5,Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.5.18 t/m 5.5.20 en Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882, r.o. 5.2.3.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar zijn toezendverplichting heeft geschonden, of hij heeft nagelaten alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, en of hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 652.000, met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendverplichting
5.1.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de matrix en grondstaffels toe te zenden in plaats van deze ter inzage te leggen voorafgaande aan het hoorgesprek. Artikel 6:17 Awb regelt alleen, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359).
5.2.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb, is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar aan deze verplichtingen heeft voldaan.
5.3.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.4.
Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om de opbouw van de waardering, inclusief de grondstaffel, en een onderbouwing van de KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak. Hij stelt dat de Heffingsambtenaar deze gegevens ten onrechte niet heeft toegezonden, zodat in strijd is gehandeld met artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
5.5.
De Heffingsambtenaar stelt dat de toezendverplichting niet is geschonden omdat de voormalige gemachtigde van belanghebbende bij e-mails van 7 september 2021 en 25 september 2021 heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van de door de Heffingsambtenaar gehanteerde grondstaffel en KOUDV-factoren, en dat deze gegevens daarom niet zijn verstrekt. Deze stelling faalt, reeds omdat de inhoud van de desbetreffende e-mails niet tot de gedingstukken behoort. Het Hof kan daarom niet beoordelen wat de strekking van de daarin opgenomen uitlatingen is en dus evenmin wat de eventuele gevolgen daarvan zijn voor de toezendverplichting. Ook overigens heeft te gelden dat uit hetgeen in de uitspraak op bezwaar staat vermeld, namelijk dat in de desbetreffende e-mails door belanghebbende zou zijn aangegeven dat zij de grondstaffel en KOUDV-factoren niet zal gebruiken, niet zonder meer kan worden afgeleid dat wordt afgezien van verstrekking van deze gegevens. Het is immers niet uit te sluiten dat belanghebbende heeft bedoeld dat zij de grondstaffel en de KOUDV-factoren van de Heffingsambtenaar niet zal gebruiken voor de onderbouwing van de waarde die zij bepleit, maar dat zij deze gegevens desalniettemin wenst te ontvangen. Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar in strijd met artikel 40, lid 1, Wet WOZ gehandeld door de bedoelde gegevens niet aan belanghebbende toe te zenden in de bezwaarfase. Het enkel ter inzage leggen daarvan is onvoldoende.
5.6.
De Rechtbank had het beroep daarom gegrond moeten verklaren. In zoverre is het hoger beroep gegrond. De Heffingsambtenaar wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.7.
Belanghebbende heeft verzocht om overlegging van de bouwtekeningen van de in de matrix van de Heffingsambtenaar opgenomen vergelijkingsobjecten.
5.8.
Anders dan belanghebbende meent, horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De Heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als belanghebbende aannemelijk maakt dat een of meer objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn, wat belanghebbende in dit geval niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft slechts de stelling ingenomen dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten niet juist is, zonder die stelling van enige onderbouwing te voorzien. Gelet op het voorgaande is er geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de vergelijkingsobjecten en is er geen aanleiding de Heffingsambtenaar op te dragen de bouwtekeningen daarvan te overleggen.
5.9.
Belanghebbende betoogt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182, voorts dat de Heffingsambtenaar geen iWOZ-kaarten van de vergelijkingsobjecten heeft overgelegd, althans slechts een deel daarvan. Van de iWOZ-kaarten ontbreekt volgens belanghebbende de verdere beschrijving en objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten, die nodig zijn ten behoeve van de controleerbaarheid van de waardevaststelling van de woning.
5.10.
De Heffingsambtenaar heeft als bijlage 4 bij het verweerschrift in beroep de iWOZ-kaarten van de vergelijkingsobjecten overgelegd, waarin tevens de beschrijving en de objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten staan vermeld, zodat het Hof niet inziet waarom belanghebbende hierover in hoger beroep klaagt. Overigens geldt dat de iWOZ-kaarten van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb behoren. De Heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen in 5.8 is overwogen. Het betoog van belanghebbende faalt.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.11.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. De Heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten, nu hij de daadwerkelijke inhoud van de woning niet heeft weergegeven.
5.12.
Naar het Hof begrijpt, bedoelt belanghebbende te stellen dat de Heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door de waarde van de woning vast te stellen zonder te weten wat de daadwerkelijke inhoud van de woning is. Dit betoog faalt, reeds omdat nergens uit blijkt dat de in het taxatieverslag vermelde inhoud van de woning onjuist is. Ook anderszins is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet gebleken.
Waarde van de woning
5.13.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.14.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is de Heffingsambtenaar hierin geslaagd. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
5.15.
Naar volgt uit de door de Heffingsambtenaar overgelegde matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde bepaald op € 688.057, waarbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Het Hof is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. De vergelijkingsobjecten zijn verkocht op een datum die niet te ver van de waardepeildatum is gelegen en het bouwjaar van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] is gelijk aan het bouwjaar van de woning. Het vergelijkingsobject [adres 3] is het best vergelijkbaar met de woning, aangezien dit object in dezelfde straat als de woning is gelegen, eveneens een hoekwoning met twee dakkapellen is die beschikt over een berging/schuur, en eveneens in een ondergemiddelde staat van onderhoud verkeert. Dit object heeft volgens de matrix weliswaar een betere kwaliteit/luxe dan de woning (factor 2 in plaats van factor 1), maar de woning beschikt over een aanbouw, een vrijstaande garage en een groter perceel. Uit de matrix volgt dat bij de herleiding van de waarde van de woning rekening is gehouden met de mindere kwaliteit/luxe door factor 1 (slecht) te hanteren en met het mindere onderhoud door factor 2 (ondergemiddeld) te hanteren. Anders dan belanghebbende betoogt, is hiermee voldoende rekening gehouden met de gedateerde staat en de onderhoudstoestand van de woning. Gelet hierop is de vastgestelde waarde van de woning van € 688.000 niet te hoog.
5.16.
Hetgeen belanghebbende voor het overige ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, doet niet af aan het oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de waarde van de woning een eigen matrix ingebracht, waarin de waarde van de woning op € 651.723 is berekend. In deze matrix zijn de objecten [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] opgenomen. Naar het oordeel van het Hof zijn deze objecten niet bruikbaar als vergelijkingsobjecten. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat [adres 6] het bouwjaar 1924 heeft, terwijl de woning is gebouwd in 1950. Voorts beschikt [adres 7] over een woonoppervlakte van 111 m2, terwijl de woonoppervlakte van de woning 182 m2 bedraagt. Het Hof neemt verder in aanmerking dat belanghebbende de in de matrix gehanteerde correctiefactoren voor kwaliteit/luxe en onderhoud niet inzichtelijk heeft gemaakt. De enkele vermelding van correctiefactoren, zonder daarbij een nadere toelichting te geven op de daaraan ten grondslag liggende formule, acht het Hof onvoldoende. De matrix van belanghebbende biedt derhalve onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
5.17.
Voorts stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. De Heffingsambtenaar heeft in beroep grafieken overgelegd die een zogenoemde trendanalyse weergeven, waarin de verkoopcijfers van rij- en eengezinswoningen in de periode januari 2017 tot en met januari 2021 zijn betrokken. Belanghebbende heeft niets gesteld dat aanleiding geeft om deze indexering in twijfel te trekken.
Slotsom
5.18.
Het hoger beroep is wat betreft het beroep op artikel 40, lid 2, Wet WOZ gegrond. Voor het overige is het ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.625 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 1 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak). Het Hof heeft gelet op de omstandigheid dat het hoger beroep slechts gegrond is voor wat betreft de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, het gewicht van de zaak op 0,5 vastgesteld (vgl. Richtsnoer proceskostenvergoeding gerechtshoven, par. 1.2.3, letter c, jo. par. 1.2, bijlage bij de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131). Met inachtneming van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Stcrt. 2018, 28796, bedraagt de vergoeding voor het taxatierapport (niet-inpandige taxatie) € 128,26: 2 uur x € 53 per uur, inclusief BTW. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 2.753,26.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover belanghebbende daarin geen proceskostenvergoeding is toegekend;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 2.753,26;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, F.G.F. Peters en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.