In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 heeft verminderd. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.453. Het bezwaar richtte zich zowel op de stelselvraag van de box 3-heffing als op de vraag of er sprake was van een individuele en buitensporige last. De Rechtbank oordeelde dat de box 3-heffing in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en dat de belanghebbende recht had op compensatie op basis van het werkelijk behaalde rendement. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank de aanslag correct had verminderd, maar dat de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen niet correct was. Het Hof heeft de aanslag verder verminderd en geoordeeld dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht.