ECLI:NL:HR:2025:380

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/00879
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van inkomstenbelasting in box 3 en de toepassing van het EVRM en het EP

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2020, die door de Inspecteur was vastgesteld op basis van de aangifte van belanghebbende. Belanghebbende had een rendementsgrondslag in box 3 aangegeven van € 228.089, bestaande uit bank- en spaartegoeden en een lening aan haar zoon voor de aankoop van een woning. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte, maar belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, met name in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, dat betrekking had op rechtsherstel in box 3.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat belanghebbende recht had op compensatie in de vorm van een vermindering van de heffing in box 3, waarbij rekening moest worden gehouden met het werkelijk rendement. Het Hof stelde vast dat het werkelijk behaalde rendement van belanghebbende in 2020 € 3.873 bedroeg en verlaagde de aanslag dienovereenkomstig. De Staatssecretaris ging echter in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat het aan de wetgever was om te voorzien in het rechtstekort dat voortvloeit uit de heffing in box 3.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris faalde voor wat betreft de vraag of de rechter moest ingrijpen in het belastingstelsel, maar slaagde voor zover het ging om de uitleg van het begrip werkelijk rendement. De Hoge Raad oordeelde dat ongerealiseerde waardemutaties ook onder het begrip werkelijk rendement vallen, en dat het Hof dit te beperkt had geïnterpreteerd. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/00879
Datum14 maart 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 januari 2024, nr. BK-23/88 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/8242) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2020 een rendementsgrondslag in box 3 aangegeven die voor haarzelf en haar echtgenoot tezamen € 228.089 bedraagt. De door haar aangegeven bezittingen bestaan uit “bank- en spaartegoeden in Nederland” van € 103.547 en uit “vorderingen uitgeleend geld”, bestaande uit een vordering van € 186.234. Die vordering betreft een lening aan een zoon van belanghebbende ten behoeve van de aankoop van een eigen woning.
2.2
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte. Hij heeft daarbij het voordeel uit sparen en beleggen (inkomen in box 3) forfaitair vastgesteld met toepassing van artikel 5.2 van de Wet IB 2001.
2.3
Het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard. Hij heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende rechtsherstel met betrekking tot de heffing in box 3 te bieden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021). De Inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op het Besluit rechtsherstel box 3 [2] , welk besluit, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenstemt met de nadien vastgestelde Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet). [3] Een nadere berekening van het voordeel uit sparen en beleggen op grond van deze regeling leidt in dit geval namelijk niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende op grond van artikel 14 EVRM of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) in aanmerking komt voor vermindering van de heffing in box 3, in die zin dat bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen wordt uitgegaan van het werkelijke rendement.
3.2
Het Hof is van oordeel dat aan belanghebbende, in afwijking van de Herstelwet, een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden als bedoeld in het arrest van 24 december 2021, en dat die compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement.
3.3
Het Hof is verder van oordeel dat aldus niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst.
3.4
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat het werkelijk door belanghebbende en haar echtgenoot behaalde rendement als hiervoor bedoeld in het onderhavige jaar in totaal € 3.873 bedraagt, heeft het Hof de aanslag in overeenstemming daarmee verminderd.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel richt zich onder meer tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, en betoogt daartoe dat het aan de wetgever is, en niet aan de rechter, om te voorzien in het rechtstekort dat gepaard gaat met een schending van het EVRM en het EP als gevolg van het stelsel van heffing van inkomstenbelasting in box 3. Het middel faalt in zoverre. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie)
.
4.2
Het middel slaagt voor zover het is gericht tegen het in 3.3 vermelde oordeel van het Hof. Het middel klaagt terecht erover dat het Hof daarmee een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip werkelijk rendement, aangezien daartoe ook ongerealiseerde waardemutaties behoren. De Hoge Raad verwijst naar rechtsoverweging 5.4.8 van het arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705. De hiervoor in 3.4 bedoelde overeenstemming tussen partijen over de omvang van het werkelijke rendement van belanghebbende in 2020 kan niet afdoen aan de gegrondheid van deze klacht, aangezien die overeenstemming slechts betrekking heeft op de omvang van het direct gerealiseerde vermogensrendement, en niet op ongerealiseerde waardemutaties. Over de eventuele omvang daarvan hebben partijen zich (nog) niet uitgelaten.

5.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

6.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.

Voetnoten

2.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, 17063.
3.Wet van 21 december 2022, Stb. 2022, 533.