Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Procedure voor het Hof
4.Beoordeling van het middel
.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2020, die door de Inspecteur was vastgesteld op basis van de aangifte van belanghebbende. Belanghebbende had een rendementsgrondslag in box 3 aangegeven van € 228.089, bestaande uit bank- en spaartegoeden en een lening aan haar zoon voor de aankoop van een woning. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte, maar belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, met name in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, dat betrekking had op rechtsherstel in box 3.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat belanghebbende recht had op compensatie in de vorm van een vermindering van de heffing in box 3, waarbij rekening moest worden gehouden met het werkelijk rendement. Het Hof stelde vast dat het werkelijk behaalde rendement van belanghebbende in 2020 € 3.873 bedroeg en verlaagde de aanslag dienovereenkomstig. De Staatssecretaris ging echter in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat het aan de wetgever was om te voorzien in het rechtstekort dat voortvloeit uit de heffing in box 3.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris faalde voor wat betreft de vraag of de rechter moest ingrijpen in het belastingstelsel, maar slaagde voor zover het ging om de uitleg van het begrip werkelijk rendement. De Hoge Raad oordeelde dat ongerealiseerde waardemutaties ook onder het begrip werkelijk rendement vallen, en dat het Hof dit te beperkt had geïnterpreteerd. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.