Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
17. Op grond van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen, waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw, rust op de inspecteur.
18. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, geldt als uitgangspunt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor zodanige twijfel is geen aanleiding, indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.[1] De inspecteur is in elk geval verplicht de aangifte in die zin aan een onderzoek te onderwerpen dat hij deze vergelijkt met de gegevens die aanwezig zijn in het dossier van de belastingplichtige,[2] zoals aangiften van voorgaande jaren,[3] en de gegevens die in het dossier van de belastingplichtige aanwezig hadden moeten zijn.[4] Verandering van inzicht in het recht of de feiten kan geen nieuw feit opleveren.[5] Daarvan is sprake, indien de inspecteur, op basis van dezelfde feitelijke gegevens als waarover hij bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag beschikte, later tot een andere conclusie komt.[6]
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuw feit. Volgens verweerder blijkt het nieuwe feit uit de vaststellingen dat de optieovereenkomsten (i) slechts de privébelangen van eiser dienden (namelijk het verlagen van de rekening-courantstand) en niet zijn gebaseerd op zakelijke motieven van Holding, en (ii) tussen derden nooit zouden worden afgesloten omdat de overeenkomsten enkel tezamen kunnen worden uitgeoefend en een onzakelijke prijsstelling bevatten. Verweerder stelt dat deze feiten hem pas bekend zijn geworden na eisers brief van 10 september 2019.
20. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een nieuw feit.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Verweerder heeft, tegenover de weerspreking door eiser, niet aannemelijk gemaakt dat eiser en Holding (mondeling) zijn overeengekomen dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk mogen worden uitgeoefend. Het bestaan van die afspraak volgt niet uit de optieovereenkomsten en blijkt ook onvoldoende concreet uit overige processtukken. De vaststelling van verweerder dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk kunnen worden uitgeoefend, kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw feit. Verweerder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een nieuw feit is gelegen in zijn vaststellingen dat de optieovereenkomsten slechts de privébelangen van eiser dienden, niet zijn gebaseerd op zakelijke motieven van Holding en een onzakelijke prijsstelling bevatten. Eiser heeft immers in 2009 met Holding de oude optieovereenkomsten gesloten die zeer vergelijkbaar zijn met de nieuwe optieovereenkomsten uit 2013. Afschriften van de oude optieovereenkomsten zijn in 2009 aan verweerder verstrekt. Eiser heeft daarbij onweersproken gesteld dat ook in de jaren 2009 tot en met 2012 een schuldpositie is aangegeven bij het resultaat uit overige werkzaamheden. In zijn aangiften IB/PVV 2013, 2014 en 2015 heeft eiser als toelichting bij de negatieve resultaten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen expliciet vermeld dat die resultaten verband houden met een “optiepositie” ten opzichte van Holding. Verweerder heeft onvoldoende geconcretiseerd welke nieuwe feitelijke gegevens aan de door hem genoemde vaststellingen ten grondslag liggen om te kunnen aannemen dat die gegevens hem niet reeds ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslagen bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Voor zover voormelde vaststellingen voortkomen uit een verandering van inzicht in de feiten of in het recht, kan daaruit geen nieuw feit worden afgeleid.
22. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser kwade trouw kan worden verweten. Kwade trouw is slechts dan aanwezig, indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of juiste inlichtingen heeft onthouden. Dat de belastingplichtige de inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden, kan slechts worden aangenomen, indien op hem een wettelijke verplichting rustte om de desbetreffende inlichtingen aan de inspecteur te verstrekken.[7] Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat (de voormalig belastingadviseur van) eiser opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of juiste inlichtingen heeft onthouden. Eiser heeft met de inlichtingen die hij door middel van zijn aangiften en anderszins heeft verstrekt, inzicht verschaft in zijn fiscale duiding van de optieovereenkomsten. Zo die duiding, zoals verweerder heeft bepleit, onjuist is, acht de rechtbank niet bewezen dat (de voormalig belastingadviseur van) eiser zich bewust is geweest van die onjuistheid en dus evenmin van de onjuistheid van de op die duiding gebaseerde verstrekte inlichtingen. Nu voorts niet is komen vast te staan dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk konden worden uitgeoefend, kan niet worden aangenomen dat eiser te dier zake opzettelijk juiste inlichtingen aan verweerder heeft onthouden. Ook indien eiser deelnam aan zogenoemd horizontaal toezicht, doet dat aan het voorgaande niet af.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de navorderingsaanslagen worden vernietigd.
24. Nu de navorderingsaanslagen niet in stand kunnen blijven, moeten ook de rentebeschikkingen worden vernietigd.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de zaken van eiser en de partner aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Dat ter zitting voor de partner een andere gemachtigde is verschenen doet daaraan niet af. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken). Daarvan kent de rechtbank gelet op het aantal zaaknummers 5/6 toe aan eiser (€ 2.962,50) en 1/6 aan de partner (€ 592,50).