In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.016, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende, werkzaam als directeur en tevens actief met een eigen adviesbureau, maakte bezwaar tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking, maar dit werd afgewezen door de Inspecteur. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.
De kern van het geschil betreft de vraag of de activiteiten van het adviesbureau van belanghebbende een bron van inkomen vormen, en of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond die een objectieve voordeelsverwachting voor het jaar 2019 rechtvaardigen. De negatieve resultaten van het adviesbureau in de jaren voorafgaand aan 2019, en de afwezigheid van positieve resultaten in dat jaar, leidden tot de conclusie dat de Inspecteur de negatieve resultaten terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om aan te tonen dat er in 2019 een bron van inkomen was.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat er een objectieve voordeelsverwachting is bij het claimen van verliezen uit overige werkzaamheden. Het Hof concludeerde dat de activiteiten van het adviesbureau in 2019 geen bron van inkomen vormden, en dat de Inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld.