ECLI:NL:GHDHA:2024:907

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/298
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding zonder verschoonbare omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 februari 2023. De Inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, maar dit hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De termijn voor het indienen van het hogerberoepschrift was zes weken, en deze termijn was verstreken. Belanghebbende had zijn hogerberoepschrift te laat ingediend, en het Hof oordeelde dat er geen verschoonbare omstandigheden waren die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. De uitspraak van de Rechtbank bleef daarmee in stand, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/298

Uitspraak van 14 februari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2023, nummer SGR 22/14.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.938 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 744 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 49 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, aangeduid als verweerschrift.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 januari 2024. Belanghebbende is verschenen. De Inspecteur is met bericht van afwezigheid niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank is op 9 februari 2023 naar partijen verzonden.
2.2.
Het hogerberoepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank is per post bij het Hof ingekomen op 29 maart 2023. Het hogerberoepschrift is gedagtekend 22 maart 2023. De enveloppe van het hogerberoepschrift is gestempeld met een poststempel met de datum 28 maart 2023.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
Bron van inkomen
13. Volgens vaste jurisprudentie worden aan een bron van inkomen als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs — in de toekomst - kan worden behaald.
14. Niet in geschil is dat de activiteiten in het economisch verkeer hebben plaatsgevonden en dat eiser het oogmerk had om daarmee voordeel te behalen.
14. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.[1]
16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank acht met hetgeen door eiser is aangevoerd niet aannemelijk geworden dat voordeel is te verwachten. Gezien de geringe omzet die voortvloeitn uit de eenmanszaak en de hoge kosten die daartegenover staan, in samenhang met het feit dat eiser op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt hoe hij een voordeel wil behalen dan wel behaalt, is geen sprake van een objectieve voordeelverwachting. Het was aan eiser om stukken te overleggen, zoals facturen, websites, e-mails en dergelijke, waaruit het tegendeel had kunnen blijken. Daarbij overweegt de rechtbank ook dat in de opvolgende jaren, namelijk in 2019 en 2020, wederom een negatief resultaat is behaald. Nu eiser de objectieve voordeelsverwachting op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de winst uit onderneming terecht heeft gecorrigeerd.
Uitgaven voor de inkomensvoorzieningen
17. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening worden op grond van artikel 126a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) gelijkgesteld met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB, die dienen ter compensatie van een pensioentekort. Premies voor lijfrenten komen enkel voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend.[2]
18. Uit het voorgaande volgt dat de premies slechts voor aftrek in aanmerking komen, indien de premies op dat tijdstip ook zijn betaald. Zoals eiser in zijn brief van 21 augustus 2018 heeft verklaard, heeft hij in 2018 geen betalingen verricht ten aanzien van de lijfrentespaarrekening. Nu geen betalingen hebben plaatsgevonden, bestaat op grond van het voorgaande ook geen recht op aftrek. Verweerder heeft de premies dan ook terecht niet voor aftrek toegelaten.
Belastingrente
19. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. De grondslag waarover de belastingrente wordt berekend, is het te betalen bedrag aan belasting.
20. Niet is gebleken dat verweerder de belastingrente over de periode 1 juli 2019 tot en met 4 november 2021 ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht. dat, zoals eiser stelt, tussen de ingediende aangifte IB/PVV 2018 en de opgelegde aanslag een zeer lange periode is verstreken, vormt geen aanleiding de belastingrente te verminderen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Awr heeft de inspecteur drie jaar de tijd om de aanslag op te leggen, welke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden.
Gewekt vertrouwen
21. Het beroep op gewekt vertrouwen omdat verweerder in voorgaande jaren de aangiften niet heeft corrigeert, slaagt niet. Aan de omstandigheid dat de aangiften van voorafgaande jaren door verweerder zijn gevolgd, kan niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat verweerder dit ook in de toekomst zou blijven volgen. Daarvoor moet sprake zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij eiser de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in de voorgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Van dergelijke bijkomende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake indien de aangifte wordt gevolgd en de desbetreffende kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld of indien de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, besprekingen en gevoerde correspondentie.
22. Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken volgt dat ook ten aanzien van de aangifte IB/PVV 2013 vragen zijn gesteld aan eiser. Verweerder heeft ook in dit jaar de winst uit onderneming betwist. Op vragen van verweerder heeft eiser toen in zijn brief van 18 november 2014 het volgende verklaard:
“Voor 2014 verwachtte ik in 2013 wel een positief resultaat en dat bleek juist te zijn: ik heb inmiddels gelukkig ook weer de nodige cursussen kunnen geven aan de [naam] te [plaats] en heb ik de nodige coaching trajecten uitgevoerd. In 2013 zijn er gewoon geen aanvragen voor werk binnengekomen. Als het economisch slechter gaat bezuinigen bedrijven het eerste op trainingen, cursussen, en coaching en dat heb ik goed kunnen merken vanaf 2010. Voor de eerdere jaren 2010, 2011 en 2012 heb ik nog redelijke omzet kunnen draaien, terwijl de kosten op gelijk niveau bleven. Voor 2013 gold dat helaas niet, maar in 2014 gaat het weer beter met [naam bedrijf] . ( ... ).”
23. Naar aanleiding van deze verklaring heeft verweerder de aangifte geaccepteerd. Uit de aangifte IB/PVV 2013 blijkt echter dat ook in 2014 een negatief resultaat is behaald met de eenmanszaak van eiser. Verweerder heeft in haar verweerschrift dan ook de stelling ingenomen dat de verklaring van eiser onjuist was en de aangifte met de kennis van nu niet geaccepteerd had geweest. Ten aanzien van de aangiften over de jaren 2014 tot en met 2017 heeft verweerder verklaard dat deze geautomatiseerd en versneld zijn afgedaan. Daarmee valt dan ook niet te zeggen dat de acceptatie van deze aangiften berust op een bewuste standpuntbepaling van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van handelingen waaraan het vertrouwen kon worden ontleend dat de aangifte in 2018 ook zou worden geaccepteerd. Hetzelfde geldt voor de door eiser aangevoerde omstandigheid dat zijn gegevens zijn opgenomen in de zogenoemde FSV-databank. Ook dat maakt het vorenstaande niet anders.
Belastingrente
24. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. De grondslag waarover de belastingrente wordt berekend, is het te betalen bedrag aan belasting.
25. Niet is gebleken dat verweerder de belastingrente over de periode 1 juli 2019 tot en met 4 november 2021 ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht. Dat, zoals eiser stelt, tussen de ingediende aangifte IB/PVV 2018 en de opgelegde aanslag een zeer lange periode is verstreken, vormt geen aanleiding de belastingrente te verminderen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Awr heeft de inspecteur driejaar de tijd om de aanslag op te leggen, welke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.
[2] Zie artikel 3.310, eerste lid, van de Wet IB.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is. Indien het hoger beroep ontvankelijk is, is in geschil of de Inspecteur de aanslag naar een te hoog te betalen bedrag heeft vastgesteld, meer specifiek of sprake is van een bron van inkomen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen tegengesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor zover die ziet op de correctie van de belastbare winst, tot vermindering van de aanslag en tot dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Indien het hoger beroep ontvankelijk wordt verklaard, concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zes weken. Artikel 6:8, lid 1, Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank naar partijen is verzonden op 9 februari 2023, is de termijn aangevangen op 10 februari 2023.
5.2.
Ingevolge artikel 6:9 Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb, is een hogerberoep-schrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een hogerberoepschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit brengt mee dat het hogerberoepschrift van belanghebbende tijdig is ingediend indien dit uiterlijk op 23 maart 2023 is ontvangen dan wel, indien het later is ontvangen, vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk op 30 maart 2023 is ontvangen.
5.3.
Het hogerberoepschrift is door het Hof op 29 maart 2023 ontvangen. Op het hogerberoepschrift staat de dagtekening 22 maart 2023 vermeld. Blijkens het poststempel op de enveloppe van het hogerberoepschrift is het stuk gestempeld op 28 maart 2023. In gevallen waarin op de enveloppe een leesbare poststempel is geplaatst moet als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, tenzij aannemelijk wordt dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd. (zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138, BNB 2011/132). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het hogerberoepschrift vóór het einde van de hogerberoepstermijn ter post heeft bezorgd. Het hogerberoepschrift is derhalve buiten de termijn, en dus te laat, ingediend. Het hoger beroep moet dan in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is, dat wil zeggen dat belanghebbende van het niet tijdig indienen geen verwijt kan worden gemaakt.
5.4.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden kunnen maken, zodat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 14 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.