Geschil10. In geschil is of verweerder de winst uit onderneming en de in aftrek gebrachte premies terecht heeft gecorrigeerd en daarbij terecht en naar de juiste hoogte belastingrente in rekening heeft gebracht. Ten aanzien van de winst uit onderneming is meer specifiek in geschil of sprake is van een bron van inkomen.
11. Eiser stelt – zakelijk weergegeven – dat de inkomsten die voortvloeien uit zijn eenmanszaak een bron van inkomen vormen. De omzet is volgens eiser de laatste jaren niet hoog, door de sterk wisselende vraag en de tijd die hij zelf hiervoor kan vrijmaken. Ook stelt eiser dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat in voorgaande jaren nooit een correctie heeft plaatsgevonden. De premies zijn volgens eiser in zijn aangifte terecht in aftrek gebracht. Ten aanzien van de in rekening gebrachte belastingrente stel eiser dat verweerder er drie jaar over heeft gedaan om de aanslag op te leggen en geen enkele calculatie noch uitleg ten aanzien van het in rekening gebrachte bedrag is gegeven. Eiser heeft voorts gesteld dat hij het handelen van de Belastingdienst in onderhavige zaak niet los kan zien van het feit dat zijn naam klaarblijkelijk was opgenomen in de zogenoemde FSV.
12. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
13. Volgens vaste jurisprudentie worden aan een bron van inkomen als uitgangspunt de
volgende drie algemene voorwaarden gesteld: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst - kan worden behaald.
14. Niet in geschil is dat de activiteiten in het economisch verkeer hebben
plaatsgevonden en dat eiser het oogmerk had om daarmee voordeel te behalen.
14. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te
verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser feiten en
omstandigheden stelt en aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank acht met hetgeen door eiser is aangevoerd niet aannemelijk geworden dat voordeel is te verwachten. Gezien de geringe omzet die voortvloeitn uit de eenmanszaak en de hoge kosten die daartegenover staan, in samenhang met het feit dat eiser op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt hoe hij een voordeel wil behalen dan wel behaalt, is geen sprake van een objectieve voordeelverwachting. Het was aan eiser om stukken te overleggen, zoals facturen, websites, e-mails en dergelijke, waaruit het tegendeel had kunnen blijken. Daarbij overweegt de rechtbank ook dat in de opvolgende jaren, namelijk in 2019 en 2020, wederom een negatief resultaat is behaald. Nu eiser de objectieve voordeelsverwachting op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de winst uit onderneming terecht heeft gecorrigeerd.
Uitgaven voor de inkomensvoorzieningen
17. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening worden op grond van artikel 126a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) gelijkgesteld met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB, die dienen ter compensatie van een pensioentekort. Premies voor lijfrenten komen enkel voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend.
18. Uit het voorgaande volgt dat de premies slechts voor aftrek in aanmerking komen, indien de premies op dat tijdstip ook zijn betaald. Zoals eiser in zijn brief van 21 augustus 2018 heeft verklaard, heeft hij in 2018 geen betalingen verricht ten aanzien van de lijfrentespaarrekening. Nu geen betalingen hebben plaatsgevonden, bestaat op grond van het voorgaande ook geen recht op aftrek. Verweerder heeft de premies dan ook terecht niet voor aftrek toegelaten.
19. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. De grondslag waarover de belastingrente wordt berekend, is het te betalen bedrag aan belasting.
20. Niet is gebleken dat verweerder de belastingrente over de periode 1 juli 2019 tot en met 4 november 2021 ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht. dat, zoals eiser stelt, tussen de ingediende aangifte IB/PVV 2018 en de opgelegde aanslag een zeer lange periode is verstreken, vormt geen aanleiding de belastingrente te verminderen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Awr heeft de inspecteur drie jaar de tijd om de aanslag op te leggen, welke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden.
21. Het beroep op gewekt vertrouwen omdat verweerder in voorgaande jaren de aangiften niet heeft corrigeert, slaagt niet. Aan de omstandigheid dat de aangiften van voorafgaande jaren door verweerder zijn gevolgd, kan niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat verweerder dit ook in de toekomst zou blijven volgen. Daarvoor moet sprake zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij eiser de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in de voorgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Van dergelijke bijkomende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake indien de aangifte wordt gevolgd en de desbetreffende kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld of indien de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, besprekingen en gevoerde correspondentie.
22. Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken volgt dat ook ten aanzien van de aangifte IB/PVV 2013 vragen zijn gesteld aan eiser. Verweerder heeft ook in dit jaar de winst uit onderneming betwist. Op vragen van verweerder heeft eiser toen in zijn brief van 18 november 2014 het volgende verklaard:
“Voor 2014 verwachtte ik in 2013 wel een positief resultaat en dat bleek juist te zijn: ik heb inmiddels gelukkig ook weer de nodige cursussen kunnen geven aan de RAFEB te Den Haag en heb ik de nodige coaching trajecten uitgevoerd. In 2013 zijn er gewoon geen aanvragen voor werk binnengekomen. Als het economisch slechter gaat bezuinigen bedrijven het eerste op trainingen, cursussen, en coaching en dat heb ik goed kunnen merken vanaf 2010. Voor de eerdere jaren 2010, 2011 en 2012 heb ik nog redelijke omzet kunnen draaien, terwijl de kosten op gelijk niveau bleven. Voor 2013 gold dat helaas niet, maar in 2014 gaat het weer beter met borstadvies. (…).”
23. Naar aanleiding van deze verklaring heeft verweerder de aangifte geaccepteerd. Uit de aangifte IB/PVV 2013 blijkt echter dat ook in 2014 een negatief resultaat is behaald met de eenmanszaak van eiser. Verweerder heeft in haar verweerschrift dan ook de stelling ingenomen dat de verklaring van eiser onjuist was en de aangifte met de kennis van nu niet geaccepteerd had geweest. Ten aanzien van de aangiften over de jaren 2014 tot en met 2017 heeft verweerder verklaard dat deze geautomatiseerd en versneld zijn afgedaan. Daarmee valt dan ook niet te zeggen dat de acceptatie van deze aangiften berust op een bewuste standpuntbepaling van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van handelingen waaraan het vertrouwen kon worden ontleend dat de aangifte in 2018 ook zou worden geaccepteerd. Hetzelfde geldt voor de door eiser aangevoerde omstandigheid dat zijn gegevens zijn opgenomen in de zogenoemde FSV-databank. Ook dat maakt het vorenstaande niet anders.
24. Op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. De grondslag waarover de belastingrente wordt berekend, is het te betalen bedrag aan belasting.
25. Niet is gebleken dat verweerder de belastingrente over de periode 1 juli 2019 tot en met 4 november 2021 ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht. Dat, zoals eiser stelt, tussen de ingediende aangifte IB/PVV 2018 en de opgelegde aanslag een zeer lange periode is verstreken, vormt geen aanleiding de belastingrente te verminderen. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Awr heeft de inspecteur drie jaar de tijd om de aanslag op te leggen, welke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.