ECLI:NL:GHDHA:2024:2325

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/376
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en toezendplicht in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een belanghebbende en de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 766.000 per 1 januari 2020, maar de belanghebbende betwistte deze waardering en stelde dat de Heffingsambtenaar in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ had gehandeld door relevante informatie pas in de beroepsfase te verstrekken. De Rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar inderdaad de toezendplicht had geschonden door de onderbouwing van de WOZ-waarde niet tijdig te verstrekken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar matigde de proceskostenvergoeding tot € 875, omdat het geschil voornamelijk formeelrechtelijk van aard was. De belanghebbende had geen recht op vergoeding van het griffierecht voor de hoger beroepsprocedure. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige informatieverstrekking in bezwaarprocedures en de rol van proceskostenvergoedingen in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/376

Uitspraak van 9 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 16 maart 2023, nummer ROT 21/5020.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats]
(de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 766.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen eigenaar van de gemeente […] alsmede de aanslag watersysteemheffing eigenaar van het Hoogheemraadschap […] (de aanslagen).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, met toepassing van artikel 8:73, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 49,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft haar schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2024. Belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering bij het Hof binnengekomen. De Heffingsambtenaar is door de griffier van het Hof bij een digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens de bij dit bericht opgeslagen metadata in de digitale postkamer van het Hof is het bericht op 5 juli 2024, 17.07 uur, verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak. Tegelijk met het bericht is een kennisgeving per emailbericht verstuurd naar het door de Heffingsambtenaar opgegeven e-mailadres. Gelet hierop, is de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgenodigd.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een hoekwoning met een gebruiksoppervlakte van 196 m², gelegen op een perceel van 134 m². De woning stamt uit het midden van de achttiende eeuw en is in 1983 volledig opnieuw opgebouwd.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslagen gerichte bezwaarschrift ontvangen op 3 maart 2021. Het bezwaarschrift vermeldt onder meer:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 wet WOZ en artikel 7:4 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder In leder geval de onderbouwing van de taxatie, inzichtelijk te verstrekken. Ik verzoek u, conform voorgaande zin, van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren te overleggen. Bij een afwijking van de gemiddelde KOUDV-factoren ontvang ik graag inzicht in de gehanteerde correcties. Graag ontvang ik deze stukken in een overzichtelijke taxatiekaart. Hieromtrent verwijs ik naar ECLI:NL:RBNHO:2020:8608 waarin is geoordeeld dat artikel 7:4 Awb niet alleen een inzagerecht beschrijft, maar ook een plicht om op verzoek deze stukken toe te zenden. Een overzichtelijke taxatiekaart kan dan het taxatieverslag vervangen.”
2.3.
De aanvulling van het bezwaarschrift van 26 juli 2021 vermeldt onder meer:
“Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen. Indien de door u gebruikte grondstaffel geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces verzoek ik u conform artikel 7:4 lid 2 Awb zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. Mocht u in de uitspraak op bezwaar de waarde van het onderhavige object aan de hand van andere referentiepanden dan op het door u verstrekte taxatieverslag onderbouwen dan verzoek ik u in de uitspraak op bezwaar bovenstaande punten van de andere referentiepanden te verstrekken. Indien de door u gebruikte KOUDV- / KOLDU- en liggingsfactoren geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces verzoek ik u conform artikel 7:4 lid 2 Awb zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de onderdeelwaardes voor de objectonderdelen welke meegenomen zijn in de taxatie van het onderhavige object alsmede de onderdeelwaardes van de bijgebouwen van de gehanteerde referentiepanden te verstrekken.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Toezendplicht in bezwaar
3.1.
Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om de opbouw van de waardering, inclusief de referentieobjecten, de grondstaffel, een onderbouwing van de indexering en de KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak. Zij betoogt dat verweerder deze stukken ten onrechte niet heeft toegezonden, zodat in strijd is gehandeld met artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ.
Verweerder heeft verklaard in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te hebben gelegd en niet aan de gemachtigde van eiseres te hebben toegezonden.
3.2.
Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ waarborgt dat een belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betreft in feite de motivering van de door verweerder genomen WOZ-beschikking. Op verzoek moeten deze gegevens worden toegezonden, zie uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 22 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12862. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de conclusie van de Advocaat-Generaal van 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:130. Het gaat hierbij niet alleen om het taxatieverslag, maar ook om de andere gegevens die aan de waardering ten grondslag liggen, zoals de KOUDV- en liggingsfactoren.
3.3.
Door deze gegevens niet toe te zenden heeft verweerder in strijd met artikel 40, tweede lid, Wet WOZ gehandeld. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
(…)
Conclusie
13. Gelet op wat is overwogen onder 3.1.-3.3. is het beroep gegrond. Aangezien verweerder de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld, ziet de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) het bedrag met de helft te verminderen, omdat eiseres slechts deels in het gelijk is gesteld. Eiseres krijgt namelijk gelijk over haar standpunt rondom het toezenden van de op het geding betrekking hebbende stukken, maar krijgt geen gelijk in haar standpunt over de WOZ-waarde. De rechtbank stelt op grond van het Bpb de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Omdat de WOZ-beschikking in stand blijft, komen de kosten van de bezwaarfase (waaronder de kosten voor het door eiseres overgelegde taxatierapport) niet voor vergoeding in aanmerking.”
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank naar het juiste bedrag een proceskostenvergoeding aan belanghebbende heeft toegekend.
4.1.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden en, in verband daarmee, of de Rechtbank de Heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de toekenning van de proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere proceskostenvergoeding in beroep dan de Rechtbank heeft toegekend en in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de toekenning van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht.

Beoordeling van het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep

Proceskostenvergoeding
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft gematigd tot een bedrag van € 837. Volgens belanghebbende dient het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven te worden toegepast, waardoor de proceskostenvergoeding op € 1.674 moet worden vastgesteld. Belanghebbende verwijst daarbij naar HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4482 en het Richtsnoer proceskostenvergoeding zoals bijgevoegd bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.1.2.
Het hoger beroep faalt, en wel op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866, r.o. 4.3.2. Het is niet aan het Hof om de toekenning van proceskosten door de Rechtbank te toetsen aan zijn eigen richtsnoer. De Rechtbank heeft haar beslissing om de proceskostenvergoeding met de helft te verminderen gemotiveerd en deze beslissing is niet onbegrijpelijk. Het Hof ziet geen aanleiding om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. In het hiervoor genoemde arrest heeft de Hoge Raad een andere uitspraak van de Rechtbank over dezelfde rechtsvragen bevestigd, waarin de factor licht is toegepast bij de berekening van de proceskostenvergoeding.
Toezendplicht
5.2.1.
De Heffingsambtenaar stelt in het incidenteel hoger beroep dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ niet is geschonden en dat de Rechtbank om die reden ten onrechte een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht heeft toegekend. Volgens de Heffingsambtenaar hebben alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegen.
5.2.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.2.3.
Artikel 40 Wet WOZ strekt ertoe een eventuele informatieachterstand van een belanghebbende weg te nemen opdat een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze kan worden benut en onnodige procedures kunnen worden voorkomen (HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:290, BNB 2024/44). Zelfs als de gevraagde gegevens pas in de uitspraak op bezwaar zouden worden opgenomen, moet worden aangenomen dat belanghebbende belang heeft bij kennisname daarvan om de juistheid van de beschikking en de uitspraak op bezwaar te kunnen controleren, en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen.
5.2.4.
De Heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase de onderbouwing van het toegepaste indexeringspercentage en de KOUDV- en liggingsfactoren niet aan belanghebbende verstrekt. De Heffingsambtenaar heeft derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehandeld door de bedoelde gegevens niet aan belanghebbende toe te zenden in de bezwaarfase, maar deze pas in de beroepsfase te verstrekken. Als de Heffingsambtenaar al in de bezwaarfase de onderbouwing van het toegepaste indexeringspercentage en de KOUDV- en liggingsfactoren had verstrekt, zou belanghebbende mogelijk geen beroep hebben ingesteld.
Slotsom
5.3.
Zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsprocedure vast op € 875: 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, met een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (licht). Het Hof acht een wegingsfactor van 0,5 gepast nu het geschil in hoger beroep beperkt is tot vragen van formeelrechtelijke aard (vgl. het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, bijlage bij Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 9 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.