ECLI:NL:HR:2024:290

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
23/01551
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verstrekking van gegevens op grond van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2020, zoals bepaald door de heffingsambtenaar op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De waarde van de woning was vastgesteld op € 718.000 per waardepeildatum 1 januari 2019.

Belanghebbende had in de bezwaarfase verzocht om de taxatiekaart en bepaalde indexeringspercentages, maar stelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende informatie had verstrekt. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om uit eigen beweging aanvullende stukken te verstrekken, aangezien belanghebbende niet specifiek had aangegeven welke gegevens hij miste. Dit oordeel werd door belanghebbende in cassatie bestreden.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat een verzoek op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ voldoende specifiek moet zijn. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had vastgesteld dat belanghebbende in de bezwaarfase niet had aangegeven dat hij bepaalde gegevens miste, en dat dit leidde tot de conclusie dat hij deze gegevens niet nodig had om de vastgestelde WOZ-waarde te controleren. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/01551
Datum15 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE
GEMEENTE 'S-HERTOGENBOSCH
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 maart 2023, nr. 21/01354 [1] , op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 20/2858) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente ’s-Hertogenbosch voor het jaar 2020.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 718.000.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder was in geschil of de heffingsambtenaar de gebruikte indexeringspercentages inzichtelijk heeft gemaakt.
3.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat, anders dan belanghebbende betoogde, de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet gehouden was uit eigen beweging stukken toe te zenden. In het bezwaarschrift is alleen verzocht om de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren. Met het verstrekken van deze stukken heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn uit artikel 40, lid 2, Wet WOZ voortvloeiende verplichtingen, aangezien belanghebbende in de bezwaarfase niet heeft verzocht om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het vierde middel betoogt dat het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Hof heeft aangenomen dat een belanghebbende in de bezwaarfase moet aangeven welke gegevens hij mist.
4.2
Een verzoek als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient voldoende specifiek te zijn met betrekking tot de gegevens die niet in een taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. [2]
4.3
Zoals in de bestreden uitspraak is overwogen, strekt artikel 40 Wet WOZ ertoe een eventuele informatieachterstand van een belanghebbende weg te nemen opdat een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze kan worden benut en onnodige procedures kunnen worden voorkomen. Hieruit heeft het Hof terecht afgeleid dat ingeval een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde – niet in het taxatieverslag opgenomen – gegevens mist, zoals in dit geval de indexeringscijfers, in beginsel kan worden aangenomen dat hij die gegevens niet nodig heeft om de vastgestelde WOZ-waarde te controleren. Het middel faalt.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.

Voetnoten

2.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, rechtsoverweging 3.2.4.