ECLI:NL:GHARL:2023:4482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
22/00246
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 10 december 2021 de beschikking van de heffingsambtenaar over de WOZ-waarde van de onroerende zaak heeft vernietigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 390.000 voor het belastingjaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde te hoog was. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand en kende proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw de waarde van de woning betwist, waarbij hij een lagere waarde van € 360.000 bepleitte. De heffingsambtenaar verdedigde de eerder vastgestelde waarde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, mede omdat de verbouwing van de garage tot woonruimte vóór de waardepeildatum was afgerond. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld en verhoogde deze naar € 3.940. De uitspraak is gedaan op 23 mei 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00246
uitspraakdatum: 23 mei 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 10 december 2021, nummer AWB 20/7005, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Wijchen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 1305 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 390.000. Tevens zijn aanslagen onroerende zaakbelasting en rioolheffing vastgesteld, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand gelaten en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateur [de taxateur] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een in 1977 gebouwde vrijstaande woning met een overkapping. De inhoud van de woning is inclusief (voormalige) garage ongeveer 605 m³ en ligt op een kavel van 362 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde onderbouwd met een taxatierapport, dat op 1 maart 2021 is opgemaakt door taxateur [de taxateur] en waarvoor [naam2] op 2 maart 2021 een plausibiliteitsverklaring heeft afgegeven. De in het taxatierapport vastgestelde waarde van de onroerende zaak van € 400.000 is bepaald door vergelijking met verkoopgegevens van drie referentieobjecten, alle drie vrijstaande woningen in [woonplaats] , waarvan er twee in dezelfde straat als de onroerende zaak zijn gelegen.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft voorts een matrix overgelegd, opgesteld door taxateur [de taxateur] . In de matrix is van dezelfde referentieobjecten uitgegaan als in het taxatierapport. De bouwkundige kwaliteit (K), staat van onderhoud (O), uitstraling (U), doelmatigheid (D) en voorzieningen (V) zijn op goed (g), voldoende (v) of matig (m) gewaardeerd, waarbij in een tabel is toegelicht wat de invloed is op de waarde bij een verschil in de waardering. Als toelichting op de gepresenteerde grondwaarden heeft de heffingsambtenaar de gehanteerde grondstaffel bijgevoegd. De overgelegde matrix laat de volgende gegevens zien:
Object
Bouw-jaar
Inhoud
Waar-de per m³
Gecor-rigeer-de waarde per m³
Waarde woning
Kavel-grootte
Waarde kavel
Bijgebouwen
K
O
U
D
V
Da-tum koop
over
een-
komst
Getaxeerde waarde/ verkoopprijs
Onroerende zaak
1977
605
466
466
281.835
362 m²
120.37
Overkapping
6 m²
€ 900
v
v
v
v
v
-
403.105
[adres1] 3621
1977
638
348
418
222.335
401 m²
128.041
Aangebouwde garage 83 m³ € 11.380
Carport 12 m² € 1.800
Dakkapel
€ 3.000
Tuinhuis
€ 500
v
m
v
v
m
01-09-2018
360
Gecorr.
367.056
[adres2] 7721
1979
571
505
476
288.088
393 m²
126.467
Aangebouwde garage 80m³ € 11.680
Overkapping
24 m² € 3.600
2 dakkapellen
€ 6.000
v
v
v
v
v/g
02-07-2019
450
Gecorr.
435.835
[adres1] 3605
1977
601
421
505
253.069
451 m²
130.981
Aangebouwde garage 154 m³
€ 20.000
v
m
v
v
m
23-05-2019
415.000Gecorr
404.05
2.4.
Belanghebbende heeft in het kader van een financiering een taxatierapport laten opstellen door [naam3] Makelaardij. De waarde van de onroerende zaak is in dat rapport van 23 september 2020 gesteld op € 425.000 per 9 september 2020. De tot speelkamer verbouwde garage was op dat moment gereed en is als woonruimte in de waardering meegenomen.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
2.6.
De Rechtbank heeft beslist dat de heffingsambtenaar niet aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft voldaan omdat hij pas in de beroepsfase indexeringscijfers heeft overgelegd, terwijl belanghebbende reeds in de bezwaarfase om die gegevens had verzocht. Het beroep is daarom gegrond verklaard. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar is veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn vastgesteld op € 799 en zijn als volgt berekend: € 530 voor de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek, waarde per punt € 265) en € 1.068 voor de beroepsfase (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, waarde per punt € 534), tezamen derhalve 1.598, waarna een wegingsfactor van 0,5 is toegepast. De Rechtbank heeft de wegingsfactor op 0,5 gesteld omdat het beroep alleen gegrond is verklaard vanwege het niet verstrekken van de verzochte stukken in de bezwaarfase.

3.Geschil

In geschil is de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Belanghebbende bepleit een waarde van € 360.000. De heffingsambtenaar verdedigt de beschikte waarde. Voorts is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld wijzigt als gevolg van (onder meer) een verbouwing, dan wordt ingevolge artikel 18, derde lid, onder b, van de Wet WOZ, in afwijking daarvan de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Partijen zijn het er in hoger beroep, vanwege de verbouwing van de garage tot speelruimte in het jaar 2019, over eens dat de uitzondering van artikel 18, derde lid, onder b van de Wet WOZ toepassing dient te vinden en dat de waarde naar de toestandsdatum 1 januari 2020 dient te worden bepaald. Het Hof volgt partijen hierin.
4.3.
Belanghebbende voert aan dat de waarde te hoog is vastgesteld omdat de heffingsambtenaar bij de waardering van de onroerende zaak de garage ten onrechte tot de woonruimte heeft gerekend, aangezien de verbouwing toen nog niet gereed was. Aan de inhoud van de garage is daarom volgens belanghebbende een te hoge waarde toegekend. De in het hogerberoepschrift opgenomen stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de minder goede ligging van de onroerende zaak is ter zitting ingetrokken.
4.4.
Nu belanghebbende de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist, rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. Voor het antwoord op de vraag of hij daarin slaagt, is van belang hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft gesteld en aan bewijs heeft aangedragen.
4.5.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de inhoud van de garage terecht geheel als woonruimte – voor een waarde van € 466 / m³ – is meegenomen in de waardering. Als de garage niet tot woonruimte verbouwd zou zijn, dan zou aan de garage, naar de heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard, een waarde van ongeveer € 11.000 zijn toegekend en zou de waarde lager zijn vastgesteld. Voor zijn standpunt dat de garage tot de woonruimte kan worden gerekend voert hij aan dat de verbouwing eind april 2019 reeds in de afrondende fase verkeerde en dat deze ruim voor 1 januari 2020 gereed moet zijn geweest. Ter onderbouwing daarvan heeft hij twee foto’s overgelegd. Op de eerste foto van 15 mei 2018 is een oude kantelende garagedeur te zien en op de tweede foto van 26 april 2019 is te zien dat de oude garagedeur is vervangen door nieuwe openslaande deuren (voorzien van glas).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de aanvullende stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2019 een verbouwing van garage tot woonruimte – een speelkamer – heeft plaatsgevonden. De garagedeur is in verband daarmee vervangen. De foto’s van de heffingsambtenaar bieden echter geen uitsluitsel over vorderingen van de verbouwing tot woning aan de binnenzijde. In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport van [naam3] makelaardij van september 2020 dat – naar tussen partijen niet in geschil is – niet kan dienen ter onderbouwing van de gezochte waarde, zijn foto’s opgenomen van de binnenzijde van de tot speelkamer verbouwde garage. Daarop is een eenvoudige speelruimte te zien, waarover de makelaar opmerkt “garage met openslaande deuren nu in gebruik als speelkamer v.v. laminaatvloer en eenvoudig keukenblok”. Gelet op het ruime tijdsbestek van 8 maanden tussen de vervanging van de garagedeuren (eind april 2019) en de toestandsdatum 1 januari 2020, alsmede de niet al te omvangrijke aard van de verbouwing, acht het Hof het aannemelijk dat de verbouwing reeds op 1 januari 2020 voltooid was. De speelkamer mocht daarom op dat moment tot de woonruimte worden gerekend en als zodanig in de waardering worden betrokken. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre niet.
4.7.
Voorts is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil. Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank een wegingsfactor van 0,5 heeft toegekend en stelt dat de Rechtbank deze wegingsfactor ten onrechte heeft bepaald aan de hand van (uitsluitend) het gegronde deel van het beroep, dat verband hield met de schending van de toezendplicht zoals bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. De Rechtbank had volgens belanghebbende gelet op het richtsnoer zoals gepubliceerd in (onder meer) een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, een wegingsfactor 1 moeten toekennen omdat er meerdere geschilpunten voorlagen, waaronder de WOZ-waarde van het object. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Hij gaat ervan uit dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding heeft gematigd door toepassing te geven aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), en is de mening toegedaan dat die matiging in dit geval terecht is geweest.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat ten aanzien van de toekenning van een proceskostenvergoeding de beoordelende instantie zelfstandig, op grond van een eigen waardering, dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt [1] . Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Deze toets ziet ook op het gewicht van de zaak.
4.9.
Ingevolge het Bpb wordt de proceskostenvergoeding vastgesteld aan de hand van een puntensysteem per proceshandeling en een vermenigvuldigingsfactor voor de zwaarte van de zaak. Voor de zwaarte van de zaak kent het Bpb de volgende wegingsfactoren: zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. In de Bijlage bij het Bpb zijn onder C1 de wegingsfactoren opgenomen. Deze variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak, 0,5 voor een lichte zaak, 1 voor een gemiddelde zaak, 1,5 voor een zware zaak, tot 2 voor een zeer zware zaak.
4.10.
De wegingsfactor genoemd in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb kan worden bepaald aan de hand van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid. [2] In hoeverre een bezwaar of (hoger) beroep gegrond wordt verklaard is in zoverre niet relevant.
4.11.
De belastingkamers van de gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden, ’s-Hertogenbosch en Den Haag hanteren ter vaststelling van de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en de (hoger) beroepsfase een Richtsnoer Proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [3] . Het Richtsnoer is door de belastingkamers van die gerechtshoven – en niet de rechtbanken binnen de respectieve ressorten – opgesteld en gepubliceerd. Belanghebbende kan reeds daarom niet in zijn stelling worden gevolgd dat de Rechtbank onjuiste toepassing aan het Richtsnoer heeft gegeven, aangezien de Rechtbank niet gehouden was de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. Nu de proceskostenvergoeding in hoger beroep ten volle ter beoordeling voorligt, dient het Hof de hoogte ervan te beoordelen.
4.12.
Het in 4.10 gegeven toetsingskader is in het Richtsnoer tot uitdrukking gebracht. Daarin is onder meer opgenomen (zonder voetnoten):
“(…)
1.2.
Wegingsfactoren
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.
1.2.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij wordt opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
1.2.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,25 worden aangehouden:
(…)
1.2.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden.
(…) ”
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige zaak niet valt te scharen onder de gevallen zoals genoemd onder 1.2.2 en 1.2.3 van het Richtsnoer. Dit hoeft aan toepassing van een lagere wegingsfactor echter niet in de weg te staan, aangezien – zoals onder 1.2.1 van het Richtsnoer is opgenomen – ook in andere zaken dan daar zijn vermeld, een lagere factor kan worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft. Het Hof zal beoordelen of dat voor deze zaak heeft te gelden.
4.14.
In deze zaak speelden in eerste aanleg de volgende geschilpunten: de WOZ-waarde van de onroerende zaak, schending van het gelijkheidsbeginsel, schending van het motiveringsbeginsel en schending van de toezendplicht zoals bedoeld in artikel 40 van de Wet WOZ. Alleen de laatstgenoemde beroepsgrond is gegrond verklaard. Het Hof ziet in de geschilpunten die bij de Rechtbank voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding om uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. Dit neemt niet weg dat gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb, de proceskostenvergoeding kan worden verminderd. Dat kan (onder meer) als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. De rechter heeft dan de bevoegdheid niet “het volle pond” toe te kennen. [4] Wanneer een belanghebbende door de belastingrechter slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van een woning, kan daarin overigens geen aanleiding worden gevonden om de proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb te matigen. [5]
4.15.
Het Hof ziet in de omstandigheid dat het beroep in eerste aanleg alleen voor wat betreft de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gegrond is bevonden, geen aanleiding om de proceskostenvergoeding op grond van 2, tweede lid, van het Bpb te matigen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het geschilpunt omtrent de toezendplicht van artikel 40 Wet WOZ niet van ondergeschikt belang was en er een inhoudelijk debat is gevoerd of hieraan was voldaan door de heffingsambtenaar. Een matiging van de proceskosten zou dan – gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak – te veel afbreuk doen aan de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en het belang van de zaak.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 592 voor de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting, waarde per punt € 296) en € 3.348 voor de (hoger) beroepsfase (2 punten (hoger) beroepschrift, 2 punten zittingen Rechtbank en Hof, waarde per punt € 837), in totaal derhalve op € 3.940.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende van € 3.940,
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht voor het hoger beroep van € 136 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293
2.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162
3.Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en verder Hof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315 en Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131
4.Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763
5.Vgl. HR 16 november 2011, ECLI:NL:HR:2012:BY2770