In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastingzaak. De belanghebbende, aangeduid als eiser, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die de waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 81.000 voor het kalenderjaar 2021. De Heffingsambtenaar had het bezwaar afgewezen, waarna de Rechtbank Rotterdam op 31 augustus 2023 het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een immateriële schadevergoeding van € 50 toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de schadevergoeding te laag was en dat hij recht had op een vergoeding van € 500. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn van bijna vijf maanden geheel aan de bezwaarfase kon worden toegerekend. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500, omdat het financiële belang in deze zaak niet gering was. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht dat in beroep was betaald.
De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de schadevergoeding. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en het griffierecht, en heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.