ECLI:NL:GHDHA:2024:2037

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/957
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft vastgesteld op € 50. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 124.000 voor het belastingjaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een schadevergoeding van € 50 toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende is het niet eens met de hoogte van deze schadevergoeding en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij een schadevergoeding van € 500 eist. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak aanzienlijk is en dat de rechtbank de schadevergoeding te laag heeft vastgesteld. Het Hof heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 500 en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Daarnaast heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/957

Uitspraak van 9 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Buningh)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 augustus 2023, nummer ROT 22/1737.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 124.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het belastingjaar 2021 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Rotterdam (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juli 2024. Partijen zijn verschenen. De onderhavige zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken BK-23/956 en BK-23/958 ten name van belanghebbende. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 11 juni 2021.
2.2.
Bij brief van 25 februari 2022 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 8 april 2022.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting van de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
2.5.
De Rechtbank heeft op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“9.1 Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht.[1] Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2
Het bezwaarschrift is op 11 juni 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en bijna drie maanden verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. De uitspraak op bezwaar dateert van 25 februari 2022. Verweerder heeft bijna negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met bijna drie maanden is overschreden, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding voor rekening komt van verweerder.
9.3
In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[2] Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
(…)
9.6
In de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023 wordt uitgebreid gemotiveerd waarom de rechtbank afwijkt van het bedrag van € 500,- per half jaar. Deze motivatie gaat voor onderhavige zaak ook op. Het enkele belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts gering. De WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor het jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, namelijk de onroerendezaakbelasting, het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap. De rechtbank overweegt dat dit financiële belang over het algemeen niet veel meer dan (maximaal) enkele tientallen euro’s bedraagt. Het is aannemelijk dat dit ook geldt voor de onderhavige zaak. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
9.7
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar redelijk. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.
11. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.[4]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
12.1
Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 vergoeden.
(…)
[1] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[2] Rb. Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
(…)
[4] Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag heeft vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade en de daarmee samenhangende beslissing over het griffierecht. Belanghebbende concludeert tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de fase van hoger beroep en tot vergoeding van de betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoogte vergoeding van immateriële schade
5.1.1.
Tussen partijen staat vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond drie maanden is overschreden. De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank van 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163, geoordeeld dat aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij belanghebbende beperkt is, hetgeen een vergoeding voor immateriële schade van € 50 per half jaar in plaats van € 500 per half jaar rechtvaardigt.
5.1.2.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 op het standpunt dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op € 50 heeft gesteld.
5.1.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, geoordeeld over het recht op vergoeding van immateriële schade indien het financiële belang bij de procedure (zeer) gering is.
5.1.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 en 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, in samenhang bezien leidt het Hof af dat als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt nog wel dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht. De onderhavige situatie valt binnen dit overgangsrecht.
5.1.5.
Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie naar het oordeel van het Hof gelet op het vorenstaande geen ruimte.
5.1.6.
Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond drie maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
5.1.7.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83, r.o. 2.6) zal de Heffingsambtenaar worden veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag van € 500.
Griffierecht beroep
5.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, maar heeft wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, BNB 2024/82, r.o. 7.1.2, geformuleerde overgangsrecht heeft belanghebbende, die het verzoek om vergoeding van immateriële schade vóór dat arrest heeft gedaan vanwege een op de datum van het arrest verstreken redelijke termijn, nog recht op teruggave van het in beroep betaalde griffierecht. Het Hof zal daarom de Heffingsambtenaar opdragen het in beroep betaalde griffierecht van € 50 te vergoeden.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
6.2.
Voor zover belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, overweegt het Hof als volgt. Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De beschikking en de aanslag zijn in bezwaar en beroep gehandhaafd. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof expliciet verklaard dat de beschikking en de aanslag niet langer onderdeel van het geschil zijn, waardoor ook in hoger beroep geen sprake is van herroeping van het bestreden besluit. Belanghebbende heeft daarom geen recht op vergoeding van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase.
6.3.
Voorts dient, gelet op hetgeen onder 5.2 en 5.3 is geoordeeld, aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 186 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade en het in beroep betaalde griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 218,75;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 186 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, A. van Dongen en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 9 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.