In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2023, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde en de Heffingsambtenaar veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade van € 50,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 78.000 voor het belastingjaar 2021. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen. De Rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden met vijf maanden, maar stelde de schadevergoeding op € 50,- per half jaar vast, wat door belanghebbende als te laag werd beschouwd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Heffingsambtenaar kan worden toegerekend. Het Hof heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 500,-, omdat de overschrijding van de termijn substantieel was en het financiële belang van de procedure niet gering was. Daarnaast heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de schadevergoeding en het griffierecht.