ECLI:NL:GHDHA:2024:1639

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/42
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en de uitleg van Unierecht door nationale rechters

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 3.473 werd opgelegd na registratie van een gebruikte Mercedes-Benz Vito Tourer. De Inspecteur had de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 34.582, terwijl belanghebbende een lagere waarde aanvoerde op basis van een taxatierapport. De Rechtbank Den Haag had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 februari 2024. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de Inspecteur niet verplicht was om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. Het Hof bevestigde dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen recht op integrale proceskostenvergoeding was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/42

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2022, nummer SGR 21/6280.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.473 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 146 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedeeltelijk toegewezen, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.683 en de in rekening gebrachte belastingrente evenredig verminderd tot € 124. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 530.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 181 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een pleitnota en een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.006 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz Vito Tourer 116 BT Pro (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 14 maart 2017.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Rekening houdend met een waardevermindering wegens schade is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 7.310.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 3.473 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 16 juli 2018. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 68.722 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 34.582 (Eurotax XchangeNet). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen. In het rapport staat onder meer:
“Aan het voertuig ontbreken veel onderdelen aan de voor en achterzijde, tevens
zijn veel kostbare onderdelen in het interieur gedemonteerd.
Het is ook zeer opmerkelijk dat het voertuig in deze staat een goedkeuring bij de
RDW heeft gekregen zonder een eventuele WOK vermelding. Dit zou wel te
verwachten zijn aangezien er zeer scherpe en uitstekende delen aan de voorzijde
zitten. Ook het feit dat de RDW geen foto's van het voertuig heeft vastgelegd zou
impliceren dat het voertuig schadevrij is aangeboden.
Verder is opmerkelijk dat de RDW en de taxateur van de aangever een
kilometerstand hebben genoteert, bij de controle bij DRZ is er geen kilometerstand
af te lezen omdat het tellerpaneel ontbreekt.
Op basis van deze bevindingen hebben wij geen waardevermindering toegekend.”
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslag een vermindering van € 13.618 toegepast in verband met de aanschaf en herstelwerkzaamheden voor de ontbrekende onderdelen van de auto, zoals opgenomen in het taxatierapport van belanghebbende, en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 20.964.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 17.865, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.683 en de in rekening gebrachte belastingrente evenredig verminderd tot € 124.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 november 2019 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
10. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Het taxatierapport bevat verder geen informatie over de reden waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Ook overigens heeft eiser daarvoor geen argumenten aangedragen. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank stelt overigens vast dat in het taxatierapport ook niet is uitgegaan van 100% aftrek.
11. Eiser heeft pas in een kort voor de zitting ingediende pleitnota gesteld dat, anders dan de 10% vermindering waar hij in bezwaar om heeft gevraagd en die bij de uitspraak op bezwaar is toegekend, een vermindering van 15% op de Eurotaxglass’s-handelsinkoopwaarde zou moeten plaatsvinden. Hij heeft dit niet nader gemotiveerd zodat de rechtbank geen aanleiding ziet eiser in deze stelling te volgen.[2]
12. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 11 maart 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 2 september 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en negen maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
15. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
16. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[3] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
(…)
[2] Zie Gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2638
[3] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat juist is vastgesteld;
  • of de Rechtbank onbevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht en verplicht is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen;
  • of de Inspecteur in strijd met de wapengelijkheid heeft gehandeld doordat de Inspecteur het rapport van DRZ heeft gebruikt;
  • of belanghebbende verplicht is voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen; en
  • of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.278 en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.719. Belanghebbende concludeert daarbij steeds tot vergoeding van de werkelijke proceskosten en tot terugbetaling van het griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslag
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. De stelling van belanghebbende dat de productvergelijking ruim moet worden opgevat, wordt verworpen.
5.1.2.
In zijn arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, BNB 2017/148, heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ EU – als volgt overwogen:
“2.3.2. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: het referentievoertuig). Voorts volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie dat producten als auto’s gelijksoortig zijn in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (zie bijvoorbeeld HvJ EU 18 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23, en HvJ EU 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169, punt 43).”
5.1.3.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om een in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, X, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756). De naheffing dient te voorkomen dat te weinig Bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de Bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de Bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
5.1.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat nimmer kan worden nageheven nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, faalt deze stelling eveneens. De bevoegdheid tot het naheffen van de te weinig geheven of betaalde Bpm vloeit immers voort uit artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op grond van artikel 20, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag pas door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggave is verleend.
Handelsinkoopwaarde
5.2.1.
Belanghebbende stelt voorts primair dat de toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ ertoe leidt dat de tussen partijen niet in geschil zijnde koerslijstwaarde van Eurotaxglass’s van € 34.582 met 15% moet worden verlaagd.
5.2.2.
Belanghebbende stelt subsidiair dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar een rekenfout heeft gemaakt bij de vaststelling van de handelsinkoopwaarde. De Inspecteur heeft de koerslijstwaarde van Eurotaxglass’s verminderd tot € 31.483. Volgens belanghebbende dient dit € 31.123 te zijn, omdat de Inspecteur de koerslijstwaarde met 10% heeft verlaagd vanwege de toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’.
5.2.4.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast voor de handelsinkoopwaarde op belanghebbende rust (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10).
5.2.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft aangevoerd om tot de conclusie te komen dat de Inspecteur de koerslijstwaarde verder dient te verminderen dan tot een waarde van € 31.483. Met de enkele stelling dat de koerslijstwaarde vanwege de toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ met 15% in plaats van 10% dient te worden verlaagd, heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vermindering in dit geval dient te worden toegepast.
5.2.6.
De Inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat de koerslijstwaarde van Eurotaxglass’s is verminderd tot € 31.483, omdat de vermindering vanwege de correctiefactoren niet wordt toegepast op de opties van de auto. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de correctiefactoren eveneens over de opties van de auto moeten worden berekend. Zonder nadere onderbouwing is de enkele verwijzing naar HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23 hiervoor onvoldoende. Het Hof voegt hieraan toe dat zelfs indien belanghebbende zou zijn geslaagd in de bewijslast, de vermindering zou afstuiten op het beroep op interne compensatie dat de Inspecteur ter zitting heeft gedaan. Het Hof is, gelet op de onder 2.3 geciteerde opmerking van DRZ, niet overtuigd van de geloofwaardigheid van het taxatierapport. De Inspecteur heeft eerder te veel schade in aanmerking genomen dan te weinig.
Unierecht
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.3.2.
5.3.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.3.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Wapengelijkheid
5.4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van wapengelijkheid waar het de vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade betreft. De Inspecteur heeft een rapport van DRZ ingebracht, waartegen belanghebbende zich moet verweren. Dat is volgens belanghebbende een strijd met ongelijke wapens. Voorts betwist belanghebbende de onafhankelijkheid van DRZ. Uit de regelgeving volgt dat de Inspecteur, evenals belanghebbende in een dergelijk geval verplicht is, een onafhankelijke derde moet inschakelen voor het opmaken van taxatierapporten, aldus belanghebbende
.
5.4.2.
Het Hof herhaalt dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de Inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van dit rapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In het onderhavige geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grond ontbeert. Het is aan het Hof als feitenrechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de Bpm. Voor zover belanghebbende stelt dat aan hem hogere eisen worden gesteld ten aanzien van de bewijsmiddelen dan aan de Inspecteur, mist deze stelling feitelijke grondslag. Bovendien heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van schending van de wapengelijkheid.
Griffierecht
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.5.2.
De Bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.5.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.5.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Proceskostenvergoeding
5.6.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op licht. Het Hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Overige geschilpunten
5.7.1.
Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling. Of de betaling al dan niet tijdig is geschied, is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.7.2.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is, zoals de gemachtigde heeft erkend, niet van belang voor dit hoger beroep.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.