In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak, gelegen in Alphen aan den Rijn, en de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 641.000, gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de bijbehorende taxatiewijzers. De belanghebbende, een horecagelegenheid, betwistte deze waarde en stelde dat de Heffingsambtenaar ten onrechte geen coronakorting had toegepast, aangezien de zaak gedurende de coronamaatregelen gedwongen gesloten was. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de coronamaatregelen in zijn taxatie. Het Hof bevestigde de waarde van de onroerende zaak, maar oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend, omdat de redelijke termijn was overschreden. Het Hof kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn, verdeeld over de Heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. Daarnaast werden proceskosten en griffierechten vergoed.