Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 24 september 2019 met transactieprijs € 825.000), [adres 3] (verkocht op 27 september 2019 met transactieprijs € 807.500) en [adres 4] (verkocht op 8 oktober 2020 met transactieprijs € 877.100). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op het type woning, het identieke bouwjaar, de inhoud, de ligging in hetzelfde complex en de objectkenmerken goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix volgt dat verweerder de woning en de vergelijkingsobjecten voor de objectkenmerken ligging, uitstraling en voorzieningen in beginsel als gemiddeld heeft beoordeeld met een vlok-codering van 3 (op een schaal van 5) en de onderhoudstoestand en de kwaliteit op bovengemiddeld (vlokcode 4). Verder volgt uit de matrix en de toelichting daarop dat verweerder de kwaliteit van [adres 2] en [adres 3] als onder gemiddeld (vlokcode 2) heeft aangemerkt vanwege de casco-staat waarin deze objecten zijn verkocht. Verweerder heeft daarvoor een neerwaartse correctie van € 150 (twee maal € 75) per kubieke meter toegepast. Ook blijkt uit de matrix dat rekening is gehouden met de aanwezigheid van eventuele VvE-reserves. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien, na correctie, kubieke meterprijzen voor het woningdeel voort van respectievelijk € 1.442 ( [adres 2] ), € 1.422 ( [adres 3] ) en € 1.566 ( [adres 4] ). Nu verweerder bij de waardering van de woning in de matrix is uitgegaan van een kubieke meterprijs van € 1.477, het gemiddelde van deze drie vergelijkingsobjecten, hetgeen leidt tot een waarde van de woning van € 975.997, kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eisers stelling dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt tegen welke waarde de bijgebouwen zijn gewaardeerd faalt, nu uit de matrix volgt dat verweerder de waarden van de bijgebouwen afzonderlijk heeft opgenomen. Eisers standpunt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de vve-reserves slaagt evenmin. Uit de matrix blijkt namelijk dat verweerder de gerealiseerde verkoopcijfers heeft verminderd met de vve-reserves. Dat voor de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] geen correctie heeft plaatsgevonden kan volgens verweerder verklaard worden doordat de VvE ten tijde van de verkoop van die vergelijkingsobjecten nog geen vermogen had opgebouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring te twijfelen. Eisers stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verkoop van het object [adres 5] , slaagt evenmin. Het staat verweerder vrij die vergelijkingsverkopen te kiezen, die hem het beste voorkomen, omdat zij het beste voldoen aan de gegeven omschrijving van de beste verkoop tegen de beste prijs.[1] Dat verkoopcijfers van andere woningen beschikbaar zijn, staat er niet aan in de weg dat verweerder ook voor andere vergelijkingsobjecten kan kiezen. Bovendien zijn de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten allen gelegen in hetzelfde appartementencomplex. Dat twee van deze vergelijkingsobjecten in casco-staat zijn verkocht doet hier niet aan af. Uit de matrix en de toelichting daarop volgt dat verweerder daarom voor deze beide vergelijkingsobjecten een grote correctie van in totaal € 94.500 (630 m³ maal € 150) heeft gemaakt. De gronden van eiser richten zich verder voornamelijk op het niet inzichtelijk maken van de WOZ-waarde door verweerder hetgeen zou moeten leiden tot een lagere WOZ-waarde. Dat en met name in hoeverre sprake zou moeten zijn van een waardedrukkende effect is door eiser niet aannemelijk gemaakt. De daartoe aangedragen stellingen zijn daarvoor, mede gelet op de toelichting en onderbouwing van verweerder, ontoereikend en te algemeen van aard. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder de berekening van het afnemend grensnut onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij bij de berekening van het afnemend grensnut is uitgegaan van marktgegevens van vergelijkbaar woningen. De rechtbank acht de manier waarop verweerder rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut acceptabel.[2]
10. De rechtbank volgt de stelling van eiser, dat verweerder de indexering van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum niet inzichtelijk heeft gemaakt, niet. Verweerder heeft grafieken en een toelichting overgelegd waarin de waardeontwikkeling per vergelijkingsobject zichtbaar is gemaakt door marktconforme verkoopcijfers met een blauw bolletje weer te geven. De plaatsing van de bolletjes in de grafiek is afhankelijk van de verkoopdatum en de waardeontwikkeling van het verkoopcijfer ten opzichte van de laatst vastgestelde WOZ-waarde. De indexeringspercentages worden vervolgens berekend aan de hand van de gemiddelde marktontwikkeling, de datum waarop het object is verkocht en de waardepeildatum. Met de overgelegde grafieken en de daarop gegeven toelichting, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gehanteerde indexeringspercentages voldoende inzichtelijk gemaakt. Overigens heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat als eiser gebruik had gemaakt van zijn inzagerecht de indexeringsgrafieken ter plekke op detailniveau hadden kunnen worden doorgenomen. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
11. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat verweerder in het bezwaarschrift is verzocht om op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning over te leggen en dat dit ten onrechte niet is gebeurd. In de bezwaarfase geldt artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor eiser gedurende ten minste een week. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb brengt geen verplichting mee voor verweerder om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting aan eiser te verstrekken. Verweerder heeft eiser per email gewezen op de mogelijkheid tot inzage. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt, maar is wel gehoord. Uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. De door eiser bepleite toezendplicht kan ook niet worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb.
12. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 maart 2021 en door de rechtbank is op 1 maart 2023 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden. De rechtbank wijst dit verzoek daarom af.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.