ECLI:NL:GHDHA:2024:1505

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/332
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en toezendplicht van de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een appartement. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 950.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens had verstrekt, zoals de KOUDV-factoren en het taxatiemodel voor bijgebouwen. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Heffingsambtenaar inderdaad de toezendplicht had geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken, maar dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor het grootste deel, maar oordeelde dat de Heffingsambtenaar in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 28 augustus 2024, waarbij de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/332

Uitspraak van 28 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2023, nummer SGR 21/7331.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 950.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 26 juni 2023 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 26 september 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 17 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement met twee parkeerplaatsen. De inhoud van de woning is ongeveer 641 m3 en het bouwjaar is 2019.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde van de woning in beroep een matrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 975.997. De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:
De woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
Soort object
Appartement
Appartement
Appartement
Appartement
Bouwjaar
2019
2019
2019
2019
Bruto inhoud
641 m3
630 m3
630 m3
485 m3
Bijgebouwen
Dakterras/balkon
Berging
onderpandig
Parkeerplaats
Parkeerplaats
Dakterras/balkon
Berging onderpandig
Parkeerplaats
Parkeerplaats
Dakterras/balkon
Berging
onderpandig
Parkeerplaats
Parkeerplaats
Dakterras/balkon
Berging onderpandig
Parkeerplaats
Parkeerplaats
Transactiedatum
24-9-2019
27-9-2019
8-10-2020
Trasactieprijs
€ 825.000
€ 807.500
€ 877.100
Index naar wpd
2,380%
2,306 %
-6,433%
Aandeel in VvE
€ 0,00
€ 0,00
-€ 1.623,00
Corr. naar wpd
€ 844.635
€ 832.210
€ 819.158
VLOKS
Ligging
Onderhouds-toestand Kwaliteit/luxe
Uitstraling
Voorzieningen
3
4
4
3
3
3
4
2
3
3
3
4
2
3
3
3
4
4
3
3
1-1-2020
€ 975.997
2.3.
In de bezwaarfase heeft de gemachtigde, voor zover van belang, namens belanghebbende verzocht:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 wet WOZ en artikel 7:4 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder in ieder geval de onderbouwing van de taxatie, inzichtelijk te verstrekken. Ik verzoek u, conform voorgaande zin, van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren te overleggen. Bij een afwijking van de gemiddelde KOUDV-factoren ontvang ik graag inzicht in de gehanteerde correcties. Voor een niet-woning verzoek ik u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en locatie-aanduiding c.q. kwalificatie van het onderhavige object en de onderbouwende huurcijfers voor de gehanteerde, huurwaarde te verstrekken, alsmede de onderbouwing van de kapitalisatiefactor en inzichtelijk te geven welke correctie in verband met de Covid-19 pandemie is gehanteerd en deze correctie te onderbouwen.”
En:
“Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de onderdeelwaardes voor de objectonderdelen welke meegenomen zijn in de taxatie van het onderhavige object alsmede de onderdeelwaardes van de bijgebouwen van de gehanteerde referentiepanden te verstrekken.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 24 september 2019 met transactieprijs € 825.000), [adres 3] (verkocht op 27 september 2019 met transactieprijs € 807.500) en [adres 4] (verkocht op 8 oktober 2020 met transactieprijs € 877.100). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op het type woning, het identieke bouwjaar, de inhoud, de ligging in hetzelfde complex en de objectkenmerken goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix volgt dat verweerder de woning en de vergelijkingsobjecten voor de objectkenmerken ligging, uitstraling en voorzieningen in beginsel als gemiddeld heeft beoordeeld met een vlok-codering van 3 (op een schaal van 5) en de onderhoudstoestand en de kwaliteit op bovengemiddeld (vlokcode 4). Verder volgt uit de matrix en de toelichting daarop dat verweerder de kwaliteit van [adres 2] en [adres 3] als onder gemiddeld (vlokcode 2) heeft aangemerkt vanwege de casco-staat waarin deze objecten zijn verkocht. Verweerder heeft daarvoor een neerwaartse correctie van € 150 (twee maal € 75) per kubieke meter toegepast. Ook blijkt uit de matrix dat rekening is gehouden met de aanwezigheid van eventuele VvE-reserves. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien, na correctie, kubieke meterprijzen voor het woningdeel voort van respectievelijk € 1.442 ( [adres 2] ), € 1.422 ( [adres 3] ) en € 1.566 ( [adres 4] ). Nu verweerder bij de waardering van de woning in de matrix is uitgegaan van een kubieke meterprijs van € 1.477, het gemiddelde van deze drie vergelijkingsobjecten, hetgeen leidt tot een waarde van de woning van € 975.997, kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eisers stelling dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt tegen welke waarde de bijgebouwen zijn gewaardeerd faalt, nu uit de matrix volgt dat verweerder de waarden van de bijgebouwen afzonderlijk heeft opgenomen. Eisers standpunt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de vve-reserves slaagt evenmin. Uit de matrix blijkt namelijk dat verweerder de gerealiseerde verkoopcijfers heeft verminderd met de vve-reserves. Dat voor de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] geen correctie heeft plaatsgevonden kan volgens verweerder verklaard worden doordat de VvE ten tijde van de verkoop van die vergelijkingsobjecten nog geen vermogen had opgebouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring te twijfelen. Eisers stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verkoop van het object [adres 5] , slaagt evenmin. Het staat verweerder vrij die vergelijkingsverkopen te kiezen, die hem het beste voorkomen, omdat zij het beste voldoen aan de gegeven omschrijving van de beste verkoop tegen de beste prijs.[1] Dat verkoopcijfers van andere woningen beschikbaar zijn, staat er niet aan in de weg dat verweerder ook voor andere vergelijkingsobjecten kan kiezen. Bovendien zijn de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten allen gelegen in hetzelfde appartementencomplex. Dat twee van deze vergelijkingsobjecten in casco-staat zijn verkocht doet hier niet aan af. Uit de matrix en de toelichting daarop volgt dat verweerder daarom voor deze beide vergelijkingsobjecten een grote correctie van in totaal € 94.500 (630 m³ maal € 150) heeft gemaakt. De gronden van eiser richten zich verder voornamelijk op het niet inzichtelijk maken van de WOZ-waarde door verweerder hetgeen zou moeten leiden tot een lagere WOZ-waarde. Dat en met name in hoeverre sprake zou moeten zijn van een waardedrukkende effect is door eiser niet aannemelijk gemaakt. De daartoe aangedragen stellingen zijn daarvoor, mede gelet op de toelichting en onderbouwing van verweerder, ontoereikend en te algemeen van aard. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder de berekening van het afnemend grensnut onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij bij de berekening van het afnemend grensnut is uitgegaan van marktgegevens van vergelijkbaar woningen. De rechtbank acht de manier waarop verweerder rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut acceptabel.[2]
Indexering
10. De rechtbank volgt de stelling van eiser, dat verweerder de indexering van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum niet inzichtelijk heeft gemaakt, niet. Verweerder heeft grafieken en een toelichting overgelegd waarin de waardeontwikkeling per vergelijkingsobject zichtbaar is gemaakt door marktconforme verkoopcijfers met een blauw bolletje weer te geven. De plaatsing van de bolletjes in de grafiek is afhankelijk van de verkoopdatum en de waardeontwikkeling van het verkoopcijfer ten opzichte van de laatst vastgestelde WOZ-waarde. De indexeringspercentages worden vervolgens berekend aan de hand van de gemiddelde marktontwikkeling, de datum waarop het object is verkocht en de waardepeildatum. Met de overgelegde grafieken en de daarop gegeven toelichting, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gehanteerde indexeringspercentages voldoende inzichtelijk gemaakt. Overigens heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat als eiser gebruik had gemaakt van zijn inzagerecht de indexeringsgrafieken ter plekke op detailniveau hadden kunnen worden doorgenomen. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Toezending stukken
11. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat verweerder in het bezwaarschrift is verzocht om op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning over te leggen en dat dit ten onrechte niet is gebeurd. In de bezwaarfase geldt artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor eiser gedurende ten minste een week. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb brengt geen verplichting mee voor verweerder om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting aan eiser te verstrekken. Verweerder heeft eiser per email gewezen op de mogelijkheid tot inzage. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt, maar is wel gehoord. Uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. De door eiser bepleite toezendplicht kan ook niet worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb.
12. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 maart 2021 en door de rechtbank is op 1 maart 2023 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden. De rechtbank wijst dit verzoek daarom af.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2163.
[2] Zie Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
i) de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden; en
ii) de Heffingsambtenaar de waarde van de woning op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 915.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Verder verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht
5.1.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt. De hiervoor bedoelde gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Heffingsambtenaar desgevraagd niet alle bij hem beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens aan belanghebbende heeft verstrekt. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende op de indexeringspercentages, de KOUDV-factoren, de waarde van de bijgebouwen en de gegevens over de onderhoudsreserves van de Vereniging van Eigenaren (VvE). De Heffingsambtenaar heeft daartegen aangevoerd dat het taxatieverslag op belanghebbendes verzoek is verstrekt en dat de matrix pas in de beroepsfase is opgesteld door de taxateur.
5.3.
Gelet op de onder 2.3 weergegeven inhoud van belanghebbendes verzoek was het verzoek, anders dan de Heffingsambtenaar stelt, voldoende specifiek. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij de KOUDV-factoren, de daarmee samenhangende correcties en het ‘taxatiemodel bijgebouwen’ had kunnen verstrekken. Dit heeft hij, blijkens de gedingstukken, niet gedaan, terwijl deze een rol hebben gespeeld bij het bepalen van de vastgestelde waarde van de woning. In zoverre heeft de Heffingsambtenaar niet voldaan aan de toezendplicht van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Dit leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten.
Waarde woning
5.4.1.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.4.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de Heffingsambtenaar niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, BNB 2011/100). Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.5.1.
Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Het betreft [adres 2] (m3-prijs van € 1.296), [adres 3] (m3-prijs van € 1.277) en [adres 4] (m3-prijs van € 1.628). Alle vergelijkingsobjecten zijn gelegen in hetzelfde appartementencomplex als de woning. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning, zodat de verkoopprijzen van alle vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning.
5.5.2.
Uit de matrix volgt dat de Heffingsambtenaar voor het onderhoud aan de woning en aan de drie vergelijkingsobjecten een factor ‘4’ (bovengemiddeld) heeft toegekend, omdat alle objecten zijn gelegen in hetzelfde (nieuwe) appartementencomplex. Ten aanzien van de kwaliteit/luxe heeft de Heffingsambtenaar aan de woning en [adres 4] een factor ‘4’ (bovengemiddeld) toegekend, terwijl hiervoor aan [adres 2] en [adres 3] een factor ‘2’ (ondergemiddeld) is toegekend. De twee laatstgenoemde objecten waren ten tijde van de verkoop namelijk een cascowoning. De Heffingsambtenaar heeft hiervoor een correctie toegepast op de m3-prijs van € 150. Verder heeft de Heffingsambtenaar gelet op de verschillen in inhoud van de vergelijkingsobjecten (630 m3 en 485 m3) in de matrix een correctie toegepast in verband met het afnemend grensnut. Met de verschillen in de codering en de toegepaste correcties op de m3-prijs heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof in voldoende mate rekening gehouden met de aanwezige verschillen in kwaliteit/luxe en bruto inhoud tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning dan ook niet te hoog vastgesteld.
5.6.1.
Hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, doet niet af aan het oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende stelt dat het verschil in waarde (€ 96.150) tussen een cascowoning en een afgewerkte woning onvoldoende is onderbouwd. De Heffingsambtenaar heeft echter zowel de verkoop van cascowoningen ( [adres 2] en [adres 3] ) als de verkoop van een afgewerkte woning ( [adres 4] ) in de vergelijking betrokken en het verschil in waarde daarmee onderbouwd. Verder heeft de Heffingsambtenaar gewezen op een ingevuld ‘PMA-formulier’ van de nieuwe eigenaar van [adres 3] , waaruit de omvang van de uitgaven die verband houden met de afwerking blijkt. Met deze overgelegde gegevens heeft de Heffingsambtenaar het waardeverschil tussen een cascowoning en een afgewerkte woning in het betreffende appartementencomplex voldoende inzichtelijk gemaakt.
5.6.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde niet de gemiddelde m3-prijs van de vergelijkingsobjecten kan hanteren. Het Hof acht de drie vergelijkingsobjecten, gelegen in hetzelfde appartementencomplex, zeer goed vergelijkbaar met de woning, zodat de Heffingsambtenaar uit kan gaan van de (gecorrigeerde) gemiddelde m3-prijs. Belanghebbendes beroep op de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 16 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:885) leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak ging het anders dan in dit geval om een uniek object, namelijk een woonboerderij.
5.6.3.
Belanghebbende stelt verder dat de Heffingsambtenaar met de door hem overgelegde bolletjesgrafieken niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de voor de vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen op juiste wijze zijn herleid naar de waardepeildatum (indexatie). De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de bolletjesgrafieken zijn opgebouwd uit alle verkopen binnen de [gemeente] die vallen binnen een bepaalde categorie woningen waartoe zowel de woning als de vergelijkingsobjecten behoren (in dit geval de categorie ‘appartementen’). De ter zake door de Heffingsambtenaar op dit punt overgelegde stukken zijn voldoende inzichtelijk, zodat het Hof geen aanleiding ziet aan deze gegevens te twijfelen. Verder heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat bij de indexatie is uitgegaan van de transportdatum in plaats van de datum van de overeenkomst, hetgeen in dit geval in het voordeel is van belanghebbende vanwege de stijgende markt. Het Hof onderschrijft dit. De Heffingsambtenaar heeft aldus voldoende inzicht verschaft in de gehanteerde indexering van de drie gebruikte verkooptransacties. Anders dan belanghebbende onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank stelt, zijn de punten in de bolletjesgrafieken niet afgezet tegen de laatst vastgestelde WOZ-waarden van de verkochte woningen. Deze stelling van belanghebbende mist derhalve feitelijke grondslag.
5.6.4.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de Heffingsambtenaar de berekening van het afnemend grensnut onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en ten onrechte niet is uitgegaan van de zogenoemde wortelmethode. De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de correctie voor het afnemend grensnut is gebaseerd op marktgegevens en dat het afnemend grensnut per gemeente, per type woning en per tijdvak kan variëren. Het Hof ziet – wat er verder ook zij van de wortelmethode – geen reden te twijfelen aan de wijze waarop de Heffingsambtenaar het afnemend grensnut heeft bepaald.
5.6.5.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij is gekomen tot de waarde van € 4.000 voor de berging die bij de woning hoort (52 m3). Belanghebbende wijst erop dat de bergingen die horen bij de vergelijkingsobjecten [adres 2] (83 m3) en [adres 3] (61 m3) groter zijn dan de berging bij de woning en ook een waarde hebben van € 4.000.
Ook indien belanghebbende wordt gevolgd in zijn stelling dat de waarde van de bergingen moet worden gedifferentieerd kan hem dit niet baten. Ook bij een eventuele (beperkte) aftrek van de waarde wegens de kleinere berging is de vastgestelde waarde, gelet op de getaxeerde waarde van € 975.997, niet te hoog.
Uitspraak Rechtbank
5.7.
Tot slot is het Hof van oordeel dat de Rechtbank voldoende is ingegaan op de door belanghebbende in zijn beroepschrift genoemde en ter zitting aangevoerde gronden. De uitspraak van de Rechtbank is niet onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van de gronden, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een voldoende motivering.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is wat betreft het beroep op artikel 40, lid 2, Wet WOZ gegrond. Voor het overige is het ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.625 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 1 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak). Het Hof heeft gelet op de omstandigheid dat het hoger beroep slechts gegrond is voor wat betreft de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, het gewicht van de zaak op 0,5 vastgesteld (vgl. Richtsnoer proceskostenvergoeding gerechtshoven, par. 1.2.3, letter c, jo. par. 1.2, bijlage bij de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131). Het Hof kent geen 0,5 punt toe voor het nader stuk aangeduid als “conclusie van repliek” (zie 1.6), omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk te repliceren.
6.2.
Voorts dient door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49 te worden vergoed, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover belanghebbende daarin geen proceskostenvergoeding is toegekend;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 2.625; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 28 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Vanwege afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.