ECLI:NL:GHDHA:2024:1501

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/945
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in een belastingzaak. De belanghebbende, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak door de Heffingsambtenaar. De rechtbank had eerder de waarde vastgesteld op € 324.000 en het bezwaar ongegrond verklaard. De belanghebbende had beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 30 augustus 2023 uitspraak deed en de Heffingsambtenaar veroordeelde tot een vergoeding van immateriële schade van € 33 en proceskosten van € 209,25. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een hogere schadevergoeding en proceskostenvergoeding eiste. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500, die gelijkelijk moest worden verdeeld tussen de Heffingsambtenaar en de Staat. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende in de hogerberoepsfase, vastgesteld op € 875, en de griffierechten van € 93. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en griffierechten, en bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/945

Uitspraak van 28 augustus2 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling te Klaaswaal, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
en

de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Staat,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 augustus 2023, nummer ROT 22/599.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 324.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 33.-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan
eiser van € 17.-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 209,25;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten ten bedrage van € 209.25.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met een inhoud van ongeveer 330 m3 en een perceeloppervlakte van 107 m².
2.2.
Belanghebbende heeft een waarde van de woning verdedigd van € 296.000
Bezwaar- en beroepsfase
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 28 februari 2021. De Heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 27 december 2021.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 4 februari 2022.
2.4.
De gemachtigde heeft tijdens de zitting van de Rechtbank het verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.5.
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 30 augustus 2023.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Redelijke termijn
9. Eiser heeft ter zitting verzocht om de vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
9.1
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht.[1] Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2
Het bezwaarschrift is op 28 februari 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en bijna 6 maanden verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. Het bestreden besluit dateert van 27 december 2021. Verweerder heeft tien maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een halfjaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met zes maanden overschreden is, valt de overschrijding van de redelijke termijn voor 4/6 deel (vier maanden) toe te rekenen aan verweerder en voor 2/6 deel (twee maanden) aan de Staat.
9.3
In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[2] Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 33,-, te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade en de Staat tot een bedrag van € 17,-.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.
11. Omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade is een wegingsfactor 0,5 toegepast. De rechtbank stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en een wegingsfactor 0,5). Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Staat en de helft voor rekening van verweerder.[3]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond.
13. Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 33,- betalen en de Staat moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 17,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 209,25 vergoeden. Ook de Staat moet de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 209,25 vergoeden
(…)
[1] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLl:NL:HR:2016:252.
[2] Rb. Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
[3] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, een hogere proceskostenvergoeding en vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade en de toekenning van proceskosten, tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere vergoeding van immateriële schade, een hogere vergoeding van de proceskosten in beroep, een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoogte vergoeding van immateriële schade
5.1.1.
Tussen partijen staat vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond zes maanden is overschreden waarbij vier maanden overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase en twee maanden aan de beroepsfase. De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank van 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163, geoordeeld dat aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij belanghebbende beperkt is, hetgeen een vergoeding voor immateriële schade van € 50 per half jaar rechtvaardigt.
5.1.2.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, en 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, op het standpunt dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op € 50 heeft gesteld.
5.1.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, geoordeeld over het recht op vergoeding van immateriële schade indien het financiële belang bij de procedure (zeer) gering is.
5.1.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien leidt het Hof af dat als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt wel dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht.
5.1.5.
Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie naar het oordeel van het Hof gelet op het vorenstaande geen ruimte.
5.1.6.
Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond zes maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het door de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn eerdergenoemde arrest van 14 juni 2024 geformuleerde overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500.
5.1.5.
Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn – dat is in hoger beroep niet bestreden – voor de helft dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor de helft aan de beroepsfase zal de Heffingsambtenaar worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 250 en de Staat tot betaling van een bedrag van € 250.
Proceskostenvergoeding voor het beroep
5.2.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting van de Rechtbank een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In dat geval bestaat geen recht op een vergoeding van proceskosten voor zowel een verzoekschrift als voor de zitting. De Rechtbank heeft daarom terecht 1 punt voor proceshandeling toegekend. Daaraan doet niet af dat de Rechtbank per abuis 1 punt heeft toegekend voor het verzoekschrift in plaats van 1 punt voor de zitting. De proceskostenvergoeding blijft daarom 1 punt voor proceshandeling (maar nu voor de zitting) x factor 0,5 voor de zwaarte van de zaak. De toepassing van de factor zwaarte is in hoger beroep door geen van beide partijen bestreden. Het Hof verwerpt aldus de stelling van belanghebbende dat hij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank reeds aan hem heeft toegekend.
Vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht
5.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, maar heeft wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2, geformuleerde overgangsrecht heeft belanghebbende die het verzoek om vergoeding van immateriële schade vóór dat arrest heeft gedaan vanwege een vóór de datum van het arrest verstreken redelijke termijn, nog recht op teruggave van het in beroep betaalde griffierecht.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 0,5 (zwaarte van de zaak) (vgl. HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59 en Richtsnoer onderdeel 1.3 opgenomen in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten van € 875 worden veroordeeld.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van €136 te worden vergoed. De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten worden veroordeeld.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade en van het in beroep betaalde griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 250;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 250;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 437,50;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 437,50;
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 93 aan griffierechten te vergoeden;
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 93 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 28 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. De Hek ondertekend door mr. Bosman.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.