In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van zijn onroerende zaak voor de WOZ is vastgesteld. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2020 vastgesteld op € 708.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat hij niet correct was gehoord in de bezwaarfase. De Rechtbank had in eerste instantie geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, maar het Hof oordeelt dat dit wel het geval is. Belanghebbende had op 6 april 2021 bezwaar gemaakt en verzocht om gehoord te worden. De Heffingsambtenaar heeft weliswaar telefonisch contact gehad met belanghebbende, maar heeft de inhoud van dat gesprek niet meegenomen in de beslissing. Het Hof oordeelt dat belanghebbende hierdoor is benadeeld en dat de uitspraak op bezwaar vernietigd moet worden. Tevens wordt de waarde van de woning vastgesteld op € 616.000, zoals door belanghebbende voorgesteld, en wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de Heffingsambtenaar moet het griffierecht vergoeden.