ECLI:NL:GHDHA:2023:804

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
200.313.211/01 en 200.313.217/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van huwelijkse voorwaarden en kinderalimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn in 2009 gehuwd en hebben samen drie minderjarige kinderen. Het hof heeft de huwelijkse voorwaarden aan de hand van de Haviltexmaatstaf uitgelegd, waarbij partijen van mening verschilden over de uitleg van het begrip 'waarde'. De vrouw was van mening dat de uitleg van de man en de rechtbank onaanvaardbaar was, maar het hof volgde deze uitleg niet. Het hof heeft ook de behoefte van de minderjarigen vastgesteld, waarbij is afgeweken van de standaard Tabel eigen aandeel kosten kinderen, gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De kosten voor een nanny en vakanties waren in geschil. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 1.809,- per maand, zijnde € 603,- per kind, met ingang van 15 april 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf. Het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.313.211/01 en 200.313.217/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 19-10055 en FA RK 21-6956
zaaknummers rechtbank : C/09/586566 en C/09/619328
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.D. Leuftink te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.W.M. Sliepenbeek te Oost, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 29 augustus 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 12 oktober 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
van de vrouw:
  • een brief van 26 juli 2022 met bijlage, binnengekomen op 27 juli 2022;
  • een brief van 19 september 2022 met bijlagen, binnengekomen op 21 september 2022;
  • een e-mailbericht van 23 februari 2023 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 27 februari 2023 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 8 maart 2023 met bijlagen;
van de man:
  • een e-mailbericht van 28 februari 2023 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 7 maart 2023 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 2009 te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Het is het hof gebleken dat het huwelijk van partijen op 27 december 2022 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.4
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
3.5
De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een gemeenschap van inboedel met uitsluiting van elke andere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken;
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot aanhechting van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan aan de beschikking;
  • bepaald dat de minderjarigen de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
  • bepaald in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) dat de minderjarigen bij de man zullen verblijven:
1. één keer in de vier weken van vrijdag uit school tot woensdagochtend naar school of 8.30 uur;
2. drie keer in de vier weken van zondagmiddag 13.00 uur tot woensdagochtend naar school of 8.30 uur;
  • bepaald dat de man en de vrouw de vakanties en feestdagen in onderling overleg zullen verdelen, met als uitgangspunt verdeling bij helfte. De rechtbank heeft specifiek ten aanzien van de zomervakantie bepaald dat de minderjarigen in de even jaren de eerste drie weken van de vakantie bij de man en de tweede drie weken bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vrouw en de tweede drie weken bij de man verblijven;
  • bepaald dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw zal moeten betalen een bedrag van € 582,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de wijze van verdeling van de tussen de man en de vrouw bestaande beperkte en eenvoudige gemeenschap als volgt vastgesteld:
1. de inboedelgoederen van de echtelijke woning worden aan de vrouw toegedeeld, zonder nadere verrekening, en de inboedelgoederen van het appartement van de man worden aan de man toegedeeld, zonder nadere verrekening;
2. het schilderij [schilderij] wordt aan de vrouw toegedeeld voor een waarde van
€ 12.000,-, zodat de vrouw aan de man een bedrag van € 6.000,- verschuldigd is;
3. met betrekking tot de echtelijke woning, gelegen aan [echtelijke woning] :
- de woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde, waartoe de man en de vrouw gezamenlijk een opdracht zullen verstrekken aan een NVM-makelaar; hiertoe dient de vrouw drie NVM-makelaars voor te stellen aan de man die bekend zijn met de buurt en die niet privé bij partijen betrokken zijn, waarna de man één van die drie zal kiezen, die de verkoop ter hand neemt; indien partijen geen overeenstemming krijgen zal genoemde makelaar tussen partijen bindend de vraag- en laatprijs van de woning bepalen;
- de overwaarde van de woning (zijnde de netto-verkoopopbrengst van de woning, vermeerderd met de waarde van de uitgekeerde bankspaarproducten (met nummers: [bankspaarnummer 1] , [bankspaarnummer 2] , [bankspaarnummer 3] en [bankspaarnummer 4] ), minus de geldlening bij de ouders van de man (hoofdsom € 200.000,-) minus de geldleningen bij de ouders van de vrouw (hoofdsommen
€ 208.000,- en € 117.625,-), minus de bij partijen bekende achterstand in de rentebetalingen op de geldleningen bij de genoemde ouders en minus de verkoopkosten) zal gelijkelijk tussen de man en de vrouw worden verdeeld;
4. met betrekking tot de gezamenlijke bankrekeningen: de bankrekeningen [bankrekening 1] en [bankrekening 2] zullen worden opgeheven en de saldi zullen per de datum van opheffing bij helfte tussen de man en de vrouw worden verdeeld;
  • bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de afwikkeling van het te verrekenen vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen een bedrag van € 415.406,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • bepaald dat de door de vrouw en de man ná de peildatum (31 december 2019) betaalde of ontvangen belastingaanslagen- of teruggaven, die zien op de huwelijkse periode tot aan de peildatum, tussen partijen bij helfte dienen te worden verrekend;
  • vastgesteld dat de man gerechtigd is tot 245 aandelen van de ten name van de vrouw gehouden beleggingen onder rekeningnummer [bankrekening 3] ;
  • bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
  • de beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking partieel te vernietigen (het hof begrijpt: slechts voor zover hiertegen grieven zijn gericht) en opnieuw rechtdoende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en onder aanvulling en/of verbetering van gronden:
[besloten vennootschap]
I. te bepalen dat het verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden aldus wordt afgewikkeld dat aan de zijde van de man moet worden verrekend naar de waarde per 30 december 2019:
- de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap [besloten vennootschap] ;
- te bepalen dat de waarde van de aandelen € 6.459.975,- bedraagt voor toepassing van de belastinglatentie;
waarbij de man aan de vrouw moet betalen de helft van de waarde/saldi per de peildatum van de activa, zoals vermeld onder sub I, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, althans de verrekening op dusdanige wijze vast te stellen die het hof in goede justitie vermeent te behoren, alsook te bepalen dat hierover de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 31 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Schuld in RC
II. te bepalen dat de man met uitsluiting van de vrouw draagplichtig zal zijn voor de schuld in rekening-courant aan [besloten vennootschap] ter zake de proces- en advocaatkosten voortvloeiende uit het burengeschil van € 82.231,08;
Privévermogen
III. te bepalen dat het privévermogen van de vrouw van € 133.057,- in mindering strekt op het aandeel van de door de vrouw aan de man te betalen overwaarde in het geval de woning aan haar zal worden toegedeeld, althans dat een bedrag van € 133.057,- aan de vrouw zal worden gerestitueerd uit de overwaarde van de echtelijke woning, althans meer subsidiair te bepalen dat de vrouw een vordering van € 66.528,50 op de man heeft, alsook te bepalen dat hierover de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 31 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
De gemeenschap van woning
IV. te bepalen dat de woning staande en gelegen te [echtelijke woning] voor een nader te taxeren waarde tussen partijen in de verdeling zal worden betrokken, waarbij de vrouw de woning tegen die waarde toegedeeld en geleverd zal krijgen, zulks onder de voorwaarde van een financieringsvoorbehoud, inhoudende dat de vrouw de aan de woning verbonden hypothecaire verplichting geheel kan overnemen, althans subsidiair dat de woning zal worden verkocht aan een derde en dat partijen gerechtigd zijn tot de overwaarde na aftrek van de aan de woning verbonden (hypothecaire) geldleningen, verkoopkosten, transportkosten en het privévermogen onder III, althans de verdeling vast te stellen op een wijze die het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Kinderalimentatie
V. te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen in totaal € 3.424,- per maand bedraagt, vanaf 15 april 2022, welke bijdrage steeds bij vooruitbetaling aan de vrouw verschuldigd zal zijn;
althans een andere beschikking te geven die het hof in goede justitie vermeent te behoren en met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige, en voorts bij incidente tussenbeschikking, uitvoerbaar bij voorraad, wanneer de man de hierna te noemen stukken niet zal overleggen bij het door hem in te dienen verweerschrift direct volgend op dit beroepschrift, te bepalen dat de man binnen twee weken na de ten dezen te wijzen beschikking in het incident aan de vrouw dient over te leggen:
a. Jaarstukken 2020 en 2021, alsook een prognose over 2022, ten aanzien van [besloten vennootschap] opgesteld door een accountant;
b. Bewijzen van verkoopopbrengsten van deelnemingen gehouden door [besloten vennootschap] in de vorm van SPA’s en verkoopcontracten;
c. Kwartaalrapportages van het fonds over de jaren 2020, 2021 en 2022;
d. Vonnissen/uitspraken omtrent het burengeschil (civiel) en strafrechtelijke procedure (Staatsbosbeheer), alsook de onderliggende facturen ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand verbonden aan deze procedures.
4.3
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen op alle onderdelen, zulks met uitzondering van de bepaling dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met een bedrag van
€ 582,- per kind per maand. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof om de bestreden beschikking (partieel) te vernietigen en wel voor zover het de vastgestelde door hem te betalen kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal moeten betalen van € 241,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
In het incident ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verzoekt de man het hof om het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.4
De vrouw verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidentele hoger beroep van de man strekkende tot partiële vernietiging van de bestreden beschikking met betrekking tot de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarigen af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Bezwaar tegen toelaten stukken en vermeerdering van het verzoek
5.1
Bij brief van 28 februari 2023 en tijdens de zitting in hoger beroep heeft de man bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek door de vrouw in haar brief van 27 februari 2023 en de daarbij door haar overgelegde producties 60 tot en met 62. De producties 61 en 62 betreffen een gecorrigeerd waarderingsrapport en een reactie van de financieel adviseur van de vrouw op een memo van 3 februari 2022 ter onderbouwing van de vermeerdering van het verzoek. Volgens de man is sprake van strijd met de twee-conclusie regel nu deze vermeerdering kwalificeert als een (nieuwe) grief. De man wijst erop dat de onderbouwing van het verzoek anders is geworden, omdat onder meer het percentage voor de belastinglatentie drastisch is gewijzigd. Hij heeft onvoldoende tijd gehad om hierop te reageren. De vrouw betwist dat. Volgens haar betreffen de producties uitsluitend een nadere duiding van hetgeen aan het hof voorligt. Er is geen sprake van een ingrijpende koerswijziging en bovendien is de vermeerdering van het verzoek gebaseerd op nieuwe informatie die de man ook bekend moet zijn, aldus de vrouw.
Met betrekking tot de verklaring van de vrouw over de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden die zij heeft overgelegd als productie 60, met bijlagen, is de man van mening dat zij ten onrechte een extra schriftelijke ronde heeft genomen.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat op grond van artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. Daarbij geldt in hoger beroep echter wel de twee-conclusieregel (artikel 347 lid 1 Rv), op grond waarvan de verzoeker zijn verzoek niet later dan in zijn eerste processtuk mag veranderen of vermeerderen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn uitzonderingen daarop mogelijk a) indien de wederpartij ondubbelzinnig erin toestemt dat de eiswijziging plaatsvindt, b) indien de aard van het geschil een uitzondering meebrengt (dat geldt met name voor alimentatiezaken, waarin beoogd wordt de uitspraak zo veel mogelijk te laten aansluiten op de meest recente situatie), en c) indien de oorspronkelijk eiser beoogt zijn eis aan te passen aan pas na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort geldt dat toelating van de eiswijziging of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel) en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 (Pessers/Ru-Pro)).
5.3
Het hof overweegt als volgt. Niet is voldaan aan een van de in de rechtspraak van de Hoge Raad genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieregel. De vrouw had de producties 61 en 62, en dus ook de vermeerdering van haar verzoek, al eerder in het geding kunnen brengen in plaats van pas elf dagen voor de zitting in hoger beroep. De vermeerdering van het verzoek behelst naar het oordeel van het hof een inhoudelijk gewijzigd standpunt en daarmee in feite een nieuwe grief. Het betreft een omvangrijke procedure waarin partijen al allerlei stukken hebben uitgewisseld. Partijen hebben in eerste instantie geprobeerd om er onderling uit te komen door middel van overlegscheiden en vervolgens heeft er nog een uitvoerige procedure plaatsgevonden bij de rechtbank. Mede gelet hierop, acht het hof het in strijd met de goede procesorde om in een dergelijk laat stadium in hoger beroep het verzoek te vermeerderen met bijna € 850.000,- op grond van een op dat moment voor het eerst naar voren gebrachte inhoudelijke onderbouwing en de producties 61 en 62 in het geding te brengen. Het hof zal deze stukken bij de beoordeling dan ook buiten beschouwing laten, zoals ter zitting reeds medegedeeld aan partijen.
Wat betreft productie 60, de nadere toelichting door de vrouw zelf omtrent de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden, is het hof van oordeel dat dit eveneens buiten beschouwing moet worden gelaten nu dit in feite een extra schriftelijke ronde behelst waar het hof geen toestemming voor heeft gegeven. Ook de bijlagen bij productie 60 laat het hof buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde nu van de zijde van de man daar bezwaar tegen is gemaakt en de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt waarom deze bijlagen, welke dateren uit 2018 en 2019, niet eerder in het geding gebracht konden worden. Daarbij komt nog dat het aan de advocaat is om voorafgaand aan de zitting de schriftelijke standpunten namens de vrouw in te nemen.
Hierbij merkt het hof op dat de overige producties behorende bij de brief van de vrouw van 27 februari 2023, te weten het deel met betrekking tot de kinderalimentatie en de voormalige echtelijke woning, wel tot de gedingstukken worden gerekend.
Inleiding
5.4
De vrouw heeft negen grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het te verrekenen vermogen, de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en de kinderalimentatie. De man heeft op zijn beurt één grief aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de behoefte van de minderjarigen. Het hof zal de grieven hierna per onderwerp beoordelen. Het hof zal eventuele bedragen die hierna worden genoemd telkens afronden, tenzij anders vermeld.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.5
Partijen zijn op 23 april 2009 huwelijkse voorwaarden overeengekomen inhoudende een gemeenschap van inboedel met uitsluiting van elke andere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. De huwelijkse voorwaarden bevatten daarover de volgende bepalingen:

Verrekening van inkomsten
Artikel 12
De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomen resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in mindering is gebracht. Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe.
De verrekening vindt plaats, doordat de echtgenoot wiens resterende inkomen groter is dan dat van de andere echtgenoot, de helft van het verschil tussen beide resterende inkomens aan de andere echtgenoot uitkeert.
De uitkering geschiedt in geld en vindt, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, plaats binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar.
Indien de in een jaar bespaarde inkomsten niet overeenkomstig lid 3 zijn verrekend, wordt de waarde van hetgeen met die besparingen is verkregen in de verrekening betrokken.
Indien tijdens het huwelijk in het geheel niet is verrekend, wordt het vermogen dat ieder van de echtgenoten bij ontbinding van het huwelijk heeft tot op tegenbewijs geacht met de bespaarde inkomsten te zijn verkregen, zulks onverminderd het bepaalde in het lid 8.
Indien een goed voor een deel met bespaard inkomen is gefinancierd, wordt het goed voor het deel dat uit de bespaarde inkomsten is betaald in de verrekening betrokken.
Indien een goed met behulp van een lening is verkregen, wordt het goed tot het te verrekenen vermogen gerekend naar de mate waarin aflossing van de lening uit de bespaarde inkomsten van een echtgenoot of van beide echtgenoten is voldaan.
Indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 9, zal voor zover deze winst niet is verrekend, de waarde van de onderneming in de verrekening worden betrokken naar de mate waarin de echtgenoot tot de winst is gerechtigd, voor zover dit in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd. Als definitie van waarde van de onderneming wordt gehanteerd: de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met de belegging daarvan is verkregen met dien verstande dat financiële bijdragen die door de betreffende echtgenoot uit zijn vermogen aan de rechtspersoon zijn gedaan in mindering zullen worden gebracht op het te verrekenen bedrag. De financiële bijdragen zijn door partijen bij het aangaan van het huwelijk vastgesteld op honderd duizend euro (EUR 100.000).
De verrekening, voor zover die tijdens het huwelijk is uitgevoerd, moet plaatsvinden binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed, met dien verstande dat het te verrekenen bedrag dat ziet op de waarde van de onderneming zoals bedoeld in lid 8 uiterlijk tien jaar na ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed dient te worden verrekend. Hierbij dient mede rekening te worden gehouden met de continuïteit en de beschikbare liquiditeiten van de onderneming en het belang van de onderneming. Over dit te verrekenen bedrag wordt de wettelijke rente berekend, welke na afloop van ieder kalenderjaar dient te worden voldaan.
De waarde van het te verrekenen vermogen dient te worden vastgesteld per het moment van indiening van het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed. Deze waarde zal door partijen worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebrek daarvan op de wijze als bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
10.
De echtgenoten beogen met deze bepaling de toename van ieders vermogen tijdens het huwelijk, voor zover die toename niet het gevolg is van een verkrijging krachtens erfrecht of gift of van waardestijging van goederen die door hen ten huwelijk zijn aangebracht aan ieder voor de helft ten goede te laten komen. In verband hiermee moeten ook verkrijgingen die niet of die mogelijk niet als inkomen kunnen worden gezien, zoals optierechten en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking, in de verrekening worden betrokken. Goederen die aan een echtgenoot op bijzondere wijze verknocht zijn zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek worden slechts in de verrekening betrokken voor zover de verknochtheid zich niet daartegen verzet.
10.
Wanneer het huwelijk wordt ontbonden door overlijden en op dat tijdstip geen verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is, komen alle vorderingen die samenhangen met de verrekening zoals die plaats moeten vinden op grond van het vorenstaande te vervallen en zal tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot worden afgerekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 17.
(…)
Verrekening na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding
Artikel 18
Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding zal tussen de echtgenoten worden afgerekend over de waarde van de rechtspersoon of rechtspersonen waarin de echtgenoten een (middellijk) belang hebben. Bij deze verrekening komt ieder de helft van de waarde toe. Partijen stellen vast dat bij het aangaan van het huwelijk de heer [man] een belang heeft in de te Amsterdam gevestigde besloten vennootschap [besloten vennootschap] Onder waarde wordt verstaan de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met de belegging daarvan is verkregen met dien verstande dat financiële bijdragen die door de betreffende echtgenoot uit zijn vermogen aan de rechtspersoon zijn gedaan in mindering worden gebracht op het te verrekenen bedrag. De financiële bijdragen zijn door partijen bij het aangaan van het huwelijk vastgesteld op honderd duizend euro (EUR 100.000).
De waarde dient te worden vastgesteld per het moment van de indiening van het verzoek tot ontbinding van het huwelijk. De waarde zal door de echtgenoten worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze als bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het te verrekenen bedrag dient te worden betaald, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk tien jaar na ontbinding van het huwelijk. Hierbij dient mede rekening te worden gehouden met het belang, de continuïteit en de beschikbare liquiditeiten van de rechtspersoon of rechtspersonen. Over het te verrekenen bedrag wordt de wettelijke rente berekend, welke na afloop van ieder kalenderjaar dient te worden voldaan.
Er vindt geen verrekening op grond van dit artikel plaats indien op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk op een echtgenoot de schuldsanering van toepassing is verklaard of een echtgenoot in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert. Indien na afloop van de schuldsanering, het faillissement of de surseance van betaling het vermogen van de echtgenoot positief blijkt te zijn wordt de verrekening alsnog uitgevoerd. Verrekening vindt voorts niet plaats wanneer het vermogen van een echtgenoot zodanig negatief is dat meer dan de helft van hetgeen hij krachtens de verrekening zou ontvangen aan zijn schuldeisers ten goede zou komen.”
Het te verrekenen vermogen
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de omvang en de samenstelling van het te verrekenen vermogen 31 december 2019 is, zijnde de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een overzicht gegeven van de verschillende vermogensbestanddelen die partijen in de verrekening willen betrekken. In hoger beroep zijn enkel nog in geschil de verrekening ter zake van de besloten vennootschap [besloten vennootschap] , de rekening-courantschuld en het privévermogen van de vrouw. Het hof zal hierna ingaan op deze verschillende vermogensbestanddelen.
[besloten vennootschap]
5.7
Vast staat dat partijen gedurende het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. Ook is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een ruim inkomensbegrip dat tevens winst omvat die valt onder de vennootschapsbelasting. Partijen verschillen echter van mening over de uitleg van het begrip ‘waarde’ in de huwelijkse voorwaarden.
5.8
De vrouw stelt dat uit artikel 12 lid 10 van de huwelijkse voorwaarden duidelijk de bedoeling van partijen volgt, te weten dat de toename van het vermogen van de echtgenoten tijdens het huwelijk aan ieder voor de helft ten goede zou komen, voor zover die toename niet het gevolg zou zijn van een verkrijging krachtens erfrecht of gift of van waardestijging van goederen die door hen ten huwelijk zijn aangebracht. Dit betreft een ruime formulering, waaronder ook valt het vermogen van de man in de vorm van deelnemingen en een fonds. Weliswaar hebben partijen elders in de huwelijkse voorwaarden richting willen geven aan het concept private equity, maar niet kan worden vastgesteld of de notaris wel de juiste vertaalslag heeft gemaakt. Volgens de vrouw heeft de rechtbank onvoldoende oog gehad voor de onderlinge samenhang van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden. Er kan niet worden volstaan met een louter taalkundige uitleg. De consequentie van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden door de rechtbank is dat de vrouw haar volledige inkomen moet aanwenden, terwijl het inkomen van de man buiten schot blijft. De vrouw heeft niet kunnen sparen – zij heeft zelfs ingeteerd op haar spaargeld -, terwijl de man de beschikking blijft houden over de deelnemingen en het fonds van in totaal € 6.459.975,- bruto en slechts € 1.142.700,- netto aan uitkeerbare winst dient te verrekenen. Verder voert de vrouw aan dat de termijn van tien jaar voor verrekening van de waarde die partijen hebben opgenomen in de huwelijkse voorwaarden exceptioneel is. Het begrip ‘uitkeerbare winst’ impliceert al een weging van de belangen van de onderneming als het gaat om liquiditeit en continuïteit. Bovendien is een dergelijke ‘veiligheidsklep’ ook te vinden in artikel 18 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben aldus bewust gekozen voor een betalingstermijn van tien jaar, terwijl dat op grond van het voorgaande niet noodzakelijk was. De vrouw wenst de peildatum voor de omvang en de samenstelling van het te verrekenen vermogen en de peildatum voor de vaststelling van de waarde uit elkaar te halen: op dit moment dient enkel de omvang en de samenstelling te worden vastgesteld, maar de waarde zal later worden bepaald binnen een periode van maximaal tien jaar, te weten op het moment dat de verschillende deelnemingen ‘exiten’. De rechtbank heeft het concept van private equity onjuist uitgelegd, aldus de vrouw.
5.9
De man betwist hetgeen de vrouw naar voren brengt. Hij benadrukt dat vast staat dat de aandelen van [besloten vennootschap] door hem ten huwelijk zijn aangebracht en dat deze aandelen aldus niet zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten. Verrekening van de economische waarde op grond van artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is dus niet aan de orde. In de huwelijkse voorwaarden wordt de facto de weg gevolgd van artikel 1:141 lid 4 BW. De man voert aan dat partijen, in onderling overleg en in overleg met de notaris, in artikel 12 lid 8 en artikel 18 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden concreet en expliciet hun bedoeling hebben geuit ten aanzien van de in het kader van de verrekening te hanteren waarde van [besloten vennootschap] Op grond daarvan heeft de vrouw recht op de helft van de gedefinieerde waarde van de onderneming, die door de rechtbank is vastgesteld op € 1.142.270,- netto. De man benadrukt dat partijen zelf een tekst hebben aangeleverd voor de definitie van het begrip ‘waarde’ in de huwelijkse voorwaarden. Van belang is dat beide partijen in hun werkzaamheden te maken hebben met private equity en dat zij zakelijk en financieel goed onderlegd zijn. De man betwist dat de vrouw geen privéspaargeld meer zou hebben. Zij had op de peildatum nog spaargelden ter hoogte van € 96.000,- en een belang in een private equity fonds van € 115.0000,-. Daarnaast heeft de man aan de vrouw op basis van de bestreden beschikking € 427.923,- overgemaakt. Over de betalingstermijn van maximaal tien jaar stelt de man dat deze termijn destijds door partijen is gekozen omdat sprake zou kunnen zijn geweest van een situatie waarin tijdens het huwelijk gereserveerde uitkeerbare winst was belegd. Bovendien kan de man als minderheidsaandeelhouder niet zelfstandig de verkoop van deelnemingen forceren. Op twee plekken in de huwelijkse voorwaarden staat vermeld dat de waarde van het te verrekenen vermogen moet worden vastgesteld, en niet enkel de omvang, aldus de man.
5.1
Het hof stelt voorop dat de uitleg van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is ook van belang de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst (zie HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)).
5.11
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Vast staat dat de man bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden al aandelen hield in het kapitaal van [besloten vennootschap] Dat betekent dat deze aandelen niet zijn verworven met overgespaarde inkomsten. Daarnaast staat vast dat beide partijen ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden bekend waren met het concept private equity en dat zij kennis daarover hadden. Gebleken is dat meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden tussen partijen, al dan niet in het bijzijn van de notaris. De huwelijkse voorwaarden zijn vervolgens onder leiding van de notaris tot stand gekomen, waarbij partijen ook zelf aanpassingen hebben verricht in de conceptakte, waaronder de invulling van het begrip ‘waarde’. Hieruit volgt dat partijen bewust hebben nagedacht over de tekst van de huwelijkse voorwaarden. Gelet op voornoemde omstandigheden komt de uitleg die de vrouw geeft aan de huwelijkse voorwaarden van partijen het hof niet aannemelijk voor. Het had dan immers voor de hand gelegen dat partijen een en ander ook op die wijze hadden opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. De omstandigheid dat mogelijk in de toekomst deelnemingen worden verkocht die op de peildatum reeds aanwezig waren en daarmee in de toekomst mogelijk aanzienlijke winsten worden gemaakt, leidt er op basis van de tekst van de huwelijkse voorwaarden, en gelet op de uitleg die de man daaraan geeft, niet toe dat deze toekomstige winst ook in de verrekening moet worden betrokken. Uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden volgt immers dat de waarde van de onderneming moet worden vastgesteld op het moment van de indiening van het echtscheidingsverzoek. Het is het hof niet gebleken van andere omstandigheden – los van de taalkundige betekenis - die aannemelijk maken dat partijen met hun huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld om óók winsten te verrekenen die op de peildatum nog niet zouden zijn gerealiseerd. Voorts heeft de man onbetwist gesteld dat hij ook niet zelfstandig kan besluiten tot realisatie van winst op een bepaald moment omdat hij steeds samen met andere investeerders handelt en dus niet op een willekeurig moment zijn aandeel in het aandelenpakket kan verkopen. Ook de stelling van de vrouw dat partijen met het opnemen van een betalingstermijn van tien jaar voor het verrekenen van de waarde van de vennootschap de bedoeling hebben gehad om ook toekomstige winsten te verrekenen, welke winsten dus het gevolg zouden zijn van ‘exits’ van de op de peildatum reeds aanwezige deelnemingen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof komt deze uitleg van de vrouw niet logisch voor. Het kan immers voorkomen dat een buffer zal moeten achterblijven in de vennootschap voor het geval een bijstorting nodig is en om eventuele toekomstige verliezen mee op te vangen. Niet alle winst die uitkeerbaar is, is ook altijd direct liquide uit de vennootschap te halen, reden waarom een langere betalingstermijn nodig kan zijn.
5.12
De vrouw heeft in haar beroepschrift nader bewijs aangeboden van haar stellingen via nader over te leggen stukken en getuigen. Concreet stelt zij dat zij als getuige kan verklaren omtrent de gemeenschappelijke partijbedoeling van partijen met de akte van huwelijkse voorwaarden. Gelet op voornoemde uitleg door het hof op basis van de tekst van de huwelijkse voorwaarden zal het hof dit aanbod passeren nu dit bewijs niet tot een ander oordeel kan leiden. Verder noemt de vrouw twee getuigen die tevens als deskundigen kunnen optreden ten aanzien van de bij het beroepschrift overgelegde waarderingsrapporten. Het hof passeert ook dit aanbod nu dit aanbod ziet op de situatie dat het hof het standpunt van de vrouw inzake de uitleg van de huwelijkse voorwaarden zou volgen en nu dit niet het geval is komt het hof hier dan ook niet aan toe.
5.13
De vrouw stelt zich verder nog op het standpunt dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden door de man – en dus ook de uitleg hiervan door de rechtbank – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij voert aan dat de zienswijze van de man geen invulling geeft aan het uitgangspunt van vermogensdeling. Ook brengt zij naar voren dat haar inkomen en vermogen volledig is geconsumeerd, in tegenstelling tot het inkomen en het vermogen van de man, nu het inkomen van de man volgens de vrouw altijd zo laag mogelijk is gehouden zodat hij zoveel mogelijk kon investeren, hetgeen een volstrekte financiële wanverhouding tot gevolg heeft. De man voert gemotiveerd verweer.
5.14
Het hof is van oordeel dat deze stelling van de vrouw evenmin tot een ander oordeel kan leiden. Niet is voldaan aan de toets van artikel 6:248 lid 2 BW. Op de vrouw rust een zware stelplicht wat betreft de door haar gestelde onaanvaardbaarheid van de voornoemde uitleg van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw was bekend met de manier van werken en de vennootschap van de man ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden en zij is vervolgens akkoord gegaan met de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Ook al zou het inkomen van de man bewust laag gehouden zijn, zoals zij stelt, dan had zij zich bewust kunnen zijn van de gevolgen daarvan bij echtscheiding gelet op het haar bekend zijnde periodieke verrekenbeding. Te meer nu zij zelf ook financieel goed onderlegd is. Dat zij wellicht geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het tot een echtscheiding zou kunnen komen en dat de financiële gevolgen voor beiden daarvan zouden zijn zoals nu het geval is, is weliswaar triest maar naar het oordeel van het hof op zich onvoldoende reden om te oordelen dat de genoemde uitleg van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het niet zo is dat de vrouw ‘met niets’ uit het huwelijk is gegaan. Zij heeft een niet onaanzienlijk bedrag ontvangen uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De grief van de vrouw slaagt dan ook niet.
5.15
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover het de waarde van [besloten vennootschap] betreft.
De rekening-courantschuld
5.16
Partijen verschillen van mening over de vraag voor welk bedrag bij het verrekenen van het vermogen aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met de rekening-courantschuld van [besloten vennootschap] De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 143.588,08, waarvan het overgrote deel is uitgegeven aan proces- en advocaatkosten in verband met een burengeschil in 2018. De grief van de vrouw richt zich op die laatstgenoemde kosten. Zij stelt dat het geschil – anders dan de rechtbank heeft overwogen – niet zag op het gezamenlijk eigendom van partijen. De man heeft zonder toestemming bomen gekapt op het perceel van de buren en in het aangrenzende natuurgebied. Dit heeft geleid tot een civielrechtelijke procedure met de buren en een strafrechtelijke procedure met Staatsbosbeheer. De vrouw voert aan dat de man haar voor een voldongen feit heeft geplaatst door zijn onrechtmatige gedraging. Vanwege het hoogstpersoonlijke karakter van de kosten, is zij van mening dat deze kosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor rekening van de man moeten komen. Tot slot merkt de vrouw nog op dat de man de omvang van de schuld niet met onderliggende stukken heeft onderbouwd, maar dat de rechtbank de hoogte ervan slechts heeft vastgesteld op basis van een Excel-overzicht.
5.17
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens hem was de vrouw wel degelijk betrokken bij het burengeschil en heeft zij daarin ook meegedacht. Hij legt alsnog onderliggende stukken over waaruit de hoogte van de schulden blijkt, waarbij hij wel opmerkt dat de vrouw de hoogte van de schulden in eerste aanleg niet heeft betwist.
5.18
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het redelijk is om de proces- en advocaatkosten met betrekking tot het burengeschil voor rekening van beide partijen te laten komen. De kosten zijn gemaakt in de huwelijkse periode en hadden betrekking op het leefmilieu van partijen. Uit de overgelegde stukken volgt dat de vrouw op de hoogte was van het geschil en van het feit dat er een advocaat was ingeschakeld. Ook heeft de man de hoogte van de schulden inmiddels met stukken onderbouwd. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen voor zover daarin de proces- en advocaatkosten met betrekking tot het burengeschil – als gevolg waarvan de rekening-courantschuld is toegenomen - zijn meegenomen bij het vaststellen van het te verrekenen vermogen.
Het privévermogen van de vrouw
5.19
De vrouw voert aan dat een bedrag van € 133.057,- buiten beschouwing moet worden gelaten als het gaat om het te verrekenen vermogen, omdat zij dit ten huwelijk heeft aangebracht. Het betreft eigenlijk een hoger bedrag, maar zij kan haar verzoek slechts tot deze hoogte met stukken onderbouwen. De vrouw heeft een reconstructie gemaakt. Er is volgens haar onder meer sprake van verschillende voorhuwelijkse termijndeposito’s die tijdens het huwelijk tot uitkering zijn gekomen en die vervolgens opnieuw zijn geïnvesteerd.
5.2
De man stelt dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2009 van de vrouw een vermogen volgt per 1 januari 2009 van € 45.153,-. Dit bedrag dient te worden verhoogd met de drie rente-uitkeringen op het voorhuwelijkse termijndeposito van ieder € 1.180,-. De vrouw heeft niet met stukken onderbouwd hoe hoog haar vermogen was op de huwelijksdatum. De man kan er echter mee instemmen om de eerdergenoemde bedragen te verhogen met de rente-uitkeringen op twee termijndeposito’s van 13 mei 2009, omdat de saldi van die termijndeposito’s afkomstig waren van voorhuwelijkse overboekingen vanaf de rekening van de vrouw. Hij komt dan uit op een bedrag van € 50.753,- dat niet in de verrekening hoeft te worden betrokken.
5.21
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat als de vrouw privévermogen had ten tijde van het sluiten van het huwelijk, dit buiten de verrekening dient te blijven. Daarbij geldt dat aanwezige gelden tijdens het huwelijk kunnen verdampen. Als het banksaldo dan vervolgens weer wordt aangevuld, dan moet deze aanvulling in beginsel in de verrekening worden betrokken. Immers, op grond van het bewijsvermoeden moet er dan van worden uitgegaan dat deze aanvulling is gefinancierd met overgespaarde inkomsten, tenzij een van partijen kan aantonen dat dit is voldaan uit privévermogen. In de onderhavige zaak is de man ermee akkoord dat het privévermogen van de vrouw wordt vastgesteld op € 50.753,-, zodat het hof daarmee in ieder geval rekening zal houden. Voor het overige is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond wat de exacte hoogte was van haar privévermogen op de huwelijksdatum en evenmin dat dit vermogen nog aanwezig was op de peildatum. De vrouw wijst erop dat zij de tijdens het huwelijk uitgekeerde termijndeposito’s heeft geïnvesteerd in een nieuw termijndeposito, maar op grond van de overgelegde stukken kan het hof niet vaststellen dat dit nieuwe deposito enkel is gefinancierd met privévermogen van de vrouw. Uit de door haar overgelegde rekeningafschriften van haar privérekening volgt weliswaar een afschrijving van € 56.000,- op 26 maart 2012 voor de opening van het termijndeposito, maar op deze rekening zijn – naast de uitgekeerde termijndeposito’s en de daaraan verbonden rente-uitkeringen – ook andere overschrijvingen gedaan. Zo is op de dag dat het termijndeposito van € 56.000,- werd geopend ook € 20.000,- bijgeschreven vanaf een (naar het lijkt) gemeenschappelijke rekening van partijen. Ook bevatten de rekeningenafschriften vele bijschrijvingen van een andere privérekening van de vrouw, waarvan geen rekeningafschriften zijn overgelegd. Het hof heeft daardoor geen inzicht kunnen verkrijgen in de verschillende geldstromen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar privévermogen bij de aanvang van het huwelijk strikt te administreren zodat de geldstromen van niet te verrekenen inkomsten en wel te verrekenen inkomsten deugdelijk te traceren zijn. Nu zij dit naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan komt dit voor haar rekening en risico.
5.22
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man nog een bedrag van € 25.376,50 (de helft van € 50.753,-) aan de vrouw verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
5.23
Uit de bestreden beschikking volgt dat sprake is van verschillende eenvoudige gemeenschappen. In hoger beroep is enkel nog in geschil de verdeling van de echtelijke woning.
De echtelijke woning
5.24
De rechtbank heeft bepaald dat de echtelijke woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde. In haar beroepschrift heeft de vrouw aangevoerd dat zij wel in staat is om de echtelijke woning over te nemen, onder voorbehoud van financiering, indien het hof haar volgt in de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. In 5.11 tot en met 5.15 van deze beschikking heeft het hof geoordeeld dat het de vrouw niet zal volgen in haar uitleg van de huwelijkse voorwaarden en dat het de bestreden beschikking op dat onderdeel zal bekrachtigen. In zoverre slaagt de grief van de vrouw met betrekking tot de echtelijke woning dus niet. Op de zitting heeft de vrouw echter verklaard dat zij – het hof begrijpt: ook zonder dat het hof haar volgt in haar uitleg van de huwelijkse voorwaarden – de woning zou kunnen overnemen tegen de taxatiewaarde. Gebleken is echter dat de taxatiewaarde van de echtelijke woning lager is dan de waarde van € 2.200.000,- die partijen op de zitting bij de rechtbank zijn overeengekomen. Aangezien de vrouw niet heeft aangetoond dat zij financieel in staat is om de echtelijke woning voor dat bedrag over te nemen, zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
Kinderalimentatie
De behoefte van de minderjarigen
5.25
Partijen zijn het erover eens dat voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen moet worden afgeweken van de Tabel eigen aandeel kosten kinderen, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. In geschil zijn de kosten voor de nanny en de kosten voor de vakanties.
5.26
De vrouw vindt dat zowel de kosten voor de nanny als de kosten voor de vakanties volledig moeten worden meegenomen bij de berekening van de behoefte van de minderjarigen. Volgens haar bedraagt de behoefte van de minderjarigen dan in totaal € 6.000,- per maand. De vrouw benadrukt dat de kosten van de minderjarigen moeten worden beoordeeld aan de hand van de welstand die zij tijdens het huwelijk gewend waren. Zij heeft op basis van de daadwerkelijke uitgaven een berekening gemaakt van de behoefte van de minderjarigen. Met betrekking tot de kosten van de nanny stelt de vrouw dat evident is dat de nanny naast primaire zorgtaken voor de minderjarigen ook lichte, eenvoudige huishoudelijke taken verricht. Het gaat dan bijvoorbeeld om koken en wassen voor de minderjarigen. Zij kan dan ook niet volgen waarom de rechtbank slechts heeft gerekend met de helft van de kosten voor de nanny. Met betrekking tot de vakanties stelt de vrouw dat partijen meerdere keren per jaar op vakantie gingen met de minderjarigen, veelal met het vliegtuig. Als de vakantiekosten niet zouden worden meegenomen bij de berekening van de behoefte van de minderjarigen, dan leidt dat tot een onredelijke uitkomst, omdat de man een significant hoger inkomen en vermogen heeft.
5.27
De man is van mening dat de kosten voor de nanny en de kosten voor de vakanties niet bij de behoefte van de minderjarigen moeten worden opgeteld. Hij stelt voor om uit te gaan van een basisbehoefte van de minderjarigen van € 2.500,- per maand, hetgeen al flink hoger is dan het tabelbedrag, dat ook vakanties omvat. Het gaat om ‘normale’ en gezonde minderjarigen. Over de kosten voor de nanny voert de man aan dat onzeker is hoe deze kosten zich zullen ontwikkelen met het ouder worden van de minderjarigen. Aangezien de nanny tijdens het huwelijk ook taken verrichtte die betrekking hadden op het hele gezin en de nanny de vrouw ook tijd geeft voor zichzelf, vindt hij het redelijk dat de helft van de kosten aan de vrouw worden toegerekend. De man is bereid om 2/3e van de helft van de kosten voor de nanny voor zijn rekening te nemen. De door de vrouw gestelde vakantiekosten van € 24.300,- vindt de man onredelijk hoog. Dergelijke uitgaven waren niet aan de orde en ook niet mogelijk gelet op het netto-inkomen van partijen tijdens het huwelijk. De man stelt voor dat ieder van partijen de eigen vakanties met de minderjarigen voor zijn of haar rekening neemt. In zijn laatste berekening komt de man op een bedrag aan kinderalimentatie van € 221,- per maand per kind, exclusief de kosten voor de nanny.
5.28
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist dat de behoefte van de minderjarigen € 5.325,- per maand bedraagt (bestaande uit een basisbehoefte van € 4.490,- per maand, vermeerderd met de helft van de kosten voor de nanny van € 675,- per maand en de kosten voor een oppas van € 160,- per maand). Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel. Voorop staat dat bij de bepaling van de behoefte van de minderjarigen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (zie HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479). Het hof ziet geen reden om de kosten voor de nanny geheel buiten beschouwing te laten bij de berekening van de behoefte van de minderjarigen, zoals de man stelt. Dit zijn nu eenmaal kosten van de opvang en verzorging van de kinderen die onderdeel uitmaken van de behoefte van de minderjarigen (en daarvan ook gedurende het huwelijk onderdeel hebben uitgemaakt), ook als deze kosten bovenmatig zijn. Wel acht het hof het – net als de rechtbank – redelijk om slechts rekening te houden met de helft van de kosten voor de nanny. Gelet op het feit dat de nanny drie dagen per week aanwezig is in de woning van de vrouw, is aannemelijk dat hij of zij een (aanzienlijk) deel van de tijd besteedt aan huishoudelijke taken, wanneer de minderjarigen op school zijn. Deze taken zullen soms weliswaar gerelateerd zijn aan de minderjarigen, maar soms ook niet. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de kosten voor vakanties buiten beschouwing te laten bij de berekening van de behoefte en te bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten voor vakanties zal dragen, zoals de man wenst. In de praktijk betaalt iedere ouder immers altijd zijn of haar eigen vakanties met de minderjarigen. De berekenwijze van de man past naar het oordeel van het hof niet bij de rekenmethodiek in het Rapport alimentatienormen. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat partijen tijdens het huwelijk vaak op vakantie gingen met de minderjarigen. Dat is niet betwist door de man. De man heeft weliswaar naar voren gebracht dat geen € 24.300,- per jaar werd uitgegeven aan vakanties met de minderjarigen, maar hij heeft in hoger beroep ook geen standpunt ingenomen over wat dan wél jaarlijks aan vakanties werd uitgegeven.
5.29
Uit het voorgaande volgt dat het hof zal rekenen met een behoefte van de minderjarigen van in totaal € 5.325,- per maand.
De draagkracht van de man
5.3
De vrouw stelt dat de rechtbank het concept private equity niet goed voor ogen heeft gehad bij het vaststellen van het inkomen van de man voor de berekening van zijn draagkracht. Er vinden geen uitkeringen plaats uit deelnemingen, maar de verkoop van deelnemingen leidt tot (extra) inkomen voor de man. De vrouw voert aan dat in totaal sprake is van 34 deelnemingen op vier concernniveaus. Volgens haar grijpt de rechtbank ten onrechte terug op het inkomen van de man in de huwelijksjaren en heeft de rechtbank ten onrechte geen nader onderzoek gedaan naar de uitlatingen van de man omtrent de door hem ontvangen bedragen vanwege de verkoop van in ieder geval twee deelnemingen van ieder € 1.000.000,-. Het gaat om het inkomen dat de man redelijkerwijs kan genereren, nu en in de toekomst. De vrouw vindt het dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank de dividenduitkering van de man schattenderwijs heeft vastgesteld op € 50.000,- per jaar. Zij stelt dat het netto-inkomen van de man € 600.000,- per jaar bedraagt in de periode 2019 tot en met 2029. Het is aan de man om verifieerbare stukken in het geding te brengen.
5.31
De man voert aan dat hij in de jaren tot en met 2018 nimmer een inkomen heeft gehad van € 250.000,-, met welk bedrag de rechtbank heeft gerekend, maar dat hij zich daar wel in kan vinden. Hij betwist dat het resultaat van de verkoop van deelnemingen als (privé-)inkomen kan worden beschouwd. De vrouw komt aan de hand van onbegrijpelijke aannames tot een jaarinkomen van € 600.000,-, aldus de man.
5.32
Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de vennootschap genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening (vgl. HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335, NJ 2014/297 en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:934).
5.33
Partijen verschillen van mening over de vraag met welk inkomen van de man moet worden gerekend voor de bepaling van zijn draagkracht voor kinderalimentatie. Het Box-1 inkomen van de man was in eerste aanleg tussen partijen niet in geschil. De rechtbank is uitgegaan van een salaris van de man van € 150.000,- per jaar en een management fee van € 50.000,- per jaar. Partijen verschilden echter van mening over het Box-2 inkomen van de man. De rechtbank heeft het redelijk geacht om uit te gaan van een bedrag van € 50.000,- extra als dividend. De vrouw is echter van oordeel dat het inkomen van de man hoger is dan wel dat hij zich in redelijkheid meer inkomsten kan verwerven. Het hof overweegt daarover als volgt. Het hof constateert op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken dat er in de afgelopen jaren geen sprake was van dividenduitkeringen. Het komt soms voor dat winsten worden gerealiseerd door verkoop van deelnemingen, maar het hof heeft begrepen dat het gebruikelijk is om deze gelden ook weer te herinvesteren of als buffervermogen achter de hand te houden indien er gelden moeten worden bijgestort. De vrouw stelt dat sprake is van een hoger jaarinkomen van de man dan waar de rechtbank mee heeft gerekend, maar het hof heeft op grond van de stukken niet kunnen vaststellen dat de man standaard een hoger inkomen heeft dan € 250.000,-. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de ontvangst van dividend door de man afhankelijk is van de vraag of de door de onderneming behaalde winst kan worden uitgekeerd, gelet op het vennootschappelijk belang en gelet op het bepaalde in artikel 2:216 BW. De aard van de onderneming van de man is beleggen. Dat brengt met zich dat niet onder alle omstandigheden het vermogen dat in de onderneming aanwezig is, ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de uitkering van dividend. Het bedrag waarmee de rechtbank heeft gerekend is al aanmerkelijk hoger dan het inkomen dat de man feitelijk tijdens het huwelijk heeft ontvangen, maar de man kan zich daarmee verenigen. Het hof ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank.
5.34
Voor zover de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep nog heeft bedoeld te stellen dat moet worden gerekend met de werkelijke (lagere) woonlasten van de man, overweegt het hof als volgt. Er is in dit geval geen sprake van een situatie als bedoeld in HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, omdat volledig in de behoefte van de minderjarigen kan worden voorzien. De vrouw heeft haar stellingen dat de woning van de man niet zou zijn belast met een bancaire hypotheek en dat hij samenwoont met zijn partner op geen enkele wijze nader onderbouwd. Ook heeft zij niet naar voren gebracht met welke woonlasten volgens haar dan zou moeten worden gerekend bij de bepaling van de draagkracht van de man. Het hof gaat dan ook voorbij aan deze stelling van de vrouw.
5.35
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof rekent met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 12.181,- per maand en een draagkracht van € 5.255,-.
De draagkracht van de vrouw
5.36
De rechtbank is uitgegaan van een bruto-jaarinkomen van de vrouw van € 166.667,-, omdat dat tussen partijen niet in geschil was. Gebleken is echter dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de aftrek van de fiscale bijtelling van de auto van € 9.589,- per jaar. De vrouw heeft hiertegen gegriefd en de man is van mening dat de grief van de vrouw gegrond is. Beide partijen hebben in hoger beroep een draagkrachtberekening in het geding gebracht met dit aangepaste inkomen. Het hof zal aansluiten bij de berekening die de man als productie 3 in het geding heeft gebracht, omdat deze berekening uitgaat van de tarieven 2022-1, zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Dit betekent dat het hof zal rekenen met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 7.625,- per maand en een draagkracht van € 3.022,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.37
Zoals uit het voorgaande volgt, hebben partijen een totale draagkracht van € 8.277,- per maand. Aangezien de totale draagkracht van partijen de behoefte van de minderjarigen van
€ 5.325,- overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. De rechtbank heeft dit reeds gedaan in de bestreden beschikking, maar gelet op de wijziging van de draagkracht van de vrouw zal het hof in deze beschikking een nieuwe draagkrachtvergelijking maken. De behoefte van de minderjarigen wordt als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de man: € 5.255,- / € 8.277,- x € 5.325,- = € 3.381,-
  • eigen aandeel van de vrouw: € 3.022,- / € 8.277,- x € 5.325,- = € 1.944,-
De zorgkorting
5.38
De rechtbank heeft gerekend met een zorgkorting van 35%. Hiertegen is geen grief gericht. Aangezien het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover het de (basis)behoefte van de minderjarigen betreft, bedraagt de zorgkorting ook in hoger beroep € 1.572,-. Aangezien partijen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, zal het hof dit bedrag volledig in mindering brengen op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Dit leidt ertoe dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen van in totaal (€ 3.381 - € 1.572 =) € 1.809,- per maand, zijnde € 603,- per maand per kind.
De ingangsdatum
5.39
Partijen zijn het erover eens om als ingangsdatum te hanteren 15 april 2022, te weten de datum van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft dit abusievelijk onjuist opgenomen in het dictum van de bestreden beschikking.
Conclusie
5.4
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man met ingang van 15 april 2022 aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 1.809,- per maand, zijnde € 603,- per maand per kind.
Bewijsaanbod
5.41
De vrouw heeft in haar beroepschrift nader bewijs aangeboden van haar stellingen via nader over te leggen stukken en getuigen. Concreet stelt zij dat zij nader bewijs kan leveren ten aanzien van de door haar ontvangen schenkingen en haar vergoedingsrecht.
5.42
Op grond van vaste rechtspraak geldt dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
5.43
Het hof acht het bewijsaanbod van de vrouw betreffende het vergoedingsrecht en de schenkingen onvoldoende concreet en gespecificeerd gelet op de eisen die daaraan mogen worden gesteld in hoger beroep. Het hof zal het bewijsaanbod daarom passeren.
Verzoek op grond van artikel 843a Rv
5.44
De vrouw heeft in haar beroepschrift verzocht om op grond van artikel 843a Rv te bepalen dat de man de volgende stukken dient over te leggen, omdat zij daarbij recht en belang heeft:
  • jaarstukken 2020 en 2021, alsook een prognose over 2022, ten aanzien van [besloten vennootschap] , opgesteld door een accountant;
  • bewijzen van verkoopopbrengsten van deelnemingen gehouden door [besloten vennootschap] in de vorm van SPA’s en verkoopcontracten;
  • kwartaalrapportages van het fonds over de jaren 2020, 2021 en 2022;
  • vonnissen/uitspraken omtrent het burengeschil (civiel) en strafrechtelijke procedure (Staatsbosbeheer), alsook de onderliggende facturen ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand verbonden aan deze procedures.
5.45
Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Het hof stelt vast dat de exhibitieplicht niet een algemeen inzagerecht betreft en dat de verzochte bescheiden zodanig concreet dienen te worden omschreven dat duidelijk is waarop wordt gedoeld en dat getoetst kan worden of verzoeker een rechtmatig belang heeft. Uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt dat de exhibitieplicht van art. 843a Rv is bedoeld voor de situatie, dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij. Het hof zal het verzoek van de vrouw om die laatstgenoemde reden afwijzen. Het verzoek van de vrouw kan naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een zogenoemde
fishing expedition, waartoe artikel 843a Rv nadrukkelijk geen ruimte biedt. Overigens heeft de man de facturen van de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot het burengeschil alsnog overgelegd bij zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep.
5.46
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de vaststelling van het privévermogen van de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man een bedrag van € 25.376,50 aan de vrouw verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 15 april 2022 op € 1.809,- per maand, zijnde € 603,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 26 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.