Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en de draagkracht van een directeur-grootaandeelhouder. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder in de feitelijke instanties een verzoek ingediend om de alimentatie die de man, verweerder in cassatie, aan haar en hun drie minderjarige kinderen diende te betalen, te verhogen. De rechtbank had bepaald dat de man € 261 per maand per kind moest betalen, maar het gerechtshof had dit bedrag verlaagd naar € 234 per maand per kind. De vrouw was het niet eens met deze beslissing en heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het geen rekening had gehouden met de mogelijkheid dat de man naast zijn salaris ook inkomsten uit de vennootschap zou kunnen genereren door winst uit te keren. De Hoge Raad benadrukte dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen gekeken moet worden naar het feitelijke inkomen, maar ook naar wat de alimentatieplichtige in redelijkheid kan verwerven. Dit is van belang, vooral in het geval van een directeur-grootaandeelhouder.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij het vaststellen van de draagkracht in alimentatiezaken, vooral wanneer er sprake is van een directeur-grootaandeelhouder die mogelijk meer inkomsten kan genereren dan alleen zijn salaris.