In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van alimentatie en de draagkracht van een directeur-grootaandeelhouder. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend om de alimentatie te verhogen naar € 10.736,54 per maand, terwijl de man, verweerder in cassatie, had verzocht om een bedrag van € 1.160,87 per maand. De rechtbank had de alimentatie uiteindelijk vastgesteld op € 8.969,-- per maand, waarbij werd overwogen dat de man volledig kon beschikken over het nettoresultaat van zijn vennootschap.
Het gerechtshof Den Haag heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie vastgesteld op € 643,-- per maand, waarbij het hof rekening hield met een managementfee en het salaris van de man. De vrouw heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het hof ten onrechte geen rekening had gehouden met de vennootschapswinst bij de draagkrachtberekening. De Hoge Raad oordeelde dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen het salaris, maar ook de winst van de vennootschap in aanmerking moet worden genomen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het de stelling van de vrouw niet heeft meegenomen in de beoordeling. De beschikking van het hof is vernietigd en de zaak is verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige draagkrachtberekening bij alimentatiezaken, vooral in situaties waarin de alimentatieplichtige een directeur-grootaandeelhouder is.