2.8De bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen kunnen op grond van art. 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van art. 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens art. 141, aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van art. 104, eerste lid, Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. De hier genoemde wettelijke bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar.”
Naar het oordeel van het hof volgt uit deze jurisprudentie dat de doorzoekings- en inbeslagnemingsbevoegdheden van de rechter-commissaris mede inhouden de bevoegdheid om de gegevens op de gegevensdrager ongeclausuleerd te doorzoeken en mitsdien is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim en wordt het verweer verworpen.
Prokuratuur jurisprudentie
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat – mocht het hof tot de conclusie komen dat de aangetroffen en de onderzochte PGP-telefoon aan de verdachte toebehoort - sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, vanwege het ontbreken van een voorafgaande toetsing van een rechter of toegang tot gegevens van een verdachte kan worden verleend.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit het methodiekendossier blijkt dat het verzamelen van de telecomgegevens is gebeurd op basis van een vordering door de officier van justitie. De raadsman is van mening dat een voorafgaande machtiging van een rechter vereist was, omdat met het vergaren van deze data een ernstige inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de gebruiker. De raadsman verzoekt het hof een rechtsgevolg te verbinden aan de constatering van dit vormverzuim, nu de verdachte geraakt is in zijn recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het primaire verweer strekkende tot bewijsuitsluiting moet worden verworpen en dat evenmin aanleiding bestaat om strafvermindering toe te passen.
Gelet op de aard en de omvang van de verstrekte gegevens is volgens de advocaat-generaal in dit geval door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, zodat kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van
5 april 2022heeft bepaald dat indien een officier van justitie toepassing geeft aan de bevoegdheid van artikel 126n Sv, betreffende kort gezegd het vorderen van verkeers- en locatiegegevens, hij – ook al schrijft de wet dat niet voor – een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris moet vorderen. Dit vloeit voort
– kort samengevat - uit het recht van de Europese Unie, in het bijzonder Richtlijn 2002/58/EG en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onder meer het arrest van 6 oktober 2020 (‘La Quadrature du Net’) en het Prokuratuur-arrest van 2 maart 2021. In geval een officier van justitie aan het voorgaande niet voldoet, is sprake van een vormverzuim dat dient te worden beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv.
Bewijsuitsluiting als aan het vormverzuim te verbinden rechtsgevolg kan allereerst in aanmerking komen als dit noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, te voorkomen. Daarnaast kan dit in aanmerking komen indien, in geval van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, de bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en de vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst plaatsvinden. De omstandigheid dat de officier van justitie een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (ECLI:NL:HR:2022:475, met name r.o. 6.12.1, 6.12.3 en 6.12.4). Het hof stelt vast dat in onderhavige zaak de officier van justitie zonder voorafgaande rechterlijke machtiging toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid van artikel 126n Sv door de historische verkeersgegevens op te vragen van zowel de Samsung Galaxy J5-telefoon met IMEI-nummer [IMEI-nummer 2], als de Aquaris X2 32+3-telefoon. Deze gegevens bleken beschikbaar over de periode van
26 september 2019 tot 22 april 2020 (de dag van de aanhouding) respectievelijk van 1 oktober 2019 tot 22 april 2020 en zijn door opsporingsambtenaren onderzocht. Daardoor is met betrekking tot beide telefoons inzicht verkregen in de historische verkeersgegevens en de opgenomen communicatie van de telefoonnummers (in de Aquaris hebben vier verschillende SIM-kaarten gezeten) in de betreffende perioden. Er is geen inzicht verkregen in de inhoud van het telefoonverkeer.
Naar het oordeel van het hof is, gezien het hiervoor weergegeven juridische kader, in beide gevallen sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat dient te worden beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv.
Door de verdediging is niet aangegeven tot welk rechtsgevolg dit zou moeten leiden. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat bewijsuitsluiting in dit geval noodzakelijk is om een schending van het recht op privacy en daarmee het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, te voorkomen. Daarbij betrekt het hof dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over het bewijsmateriaal en (de rechtmatigheid van) de verkrijging daarvan. Evenmin is naar het oordeel van het hof sprake van zodanige omstandigheden dat de verzochte bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht als rechtstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en de vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst plaatsvinden. Bij dit oordeel weegt het hof mee de omstandigheid dat ten tijde van het vormverzuim
- daterend van na de Richtlijn 2002/58/EG doch voor het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van
5 april 2022 en de genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2020 (‘La Quadrature du Net’) en van 2 maart 2021 (‘Prokuratuur’) – het overtreden vormvoorschrift nog niet (algemeen) bekend was, terwijl in dit geval overigens aan de wettelijke vereisten van artikel 126n Sv is voldaan.
Het hof gaat – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - aan het verweer voorbij en ziet ambtshalve evenmin reden voor bewijsuitsluiting
Het hof ziet in het vormverzuim ook geen aanleiding om (ambtshalve) strafvermindering toe te passen.
Gelet op de aard en de omvang van de verstrekte gegevens is naar het oordeel van het hof in dit geval door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, zodat kan worden volstaan met de constatering daarvan.
Het hof zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim zonder dat daaraan een rechtsgevolg wordt verbonden.
Ontbrekende processen-verbaal van observatie
Door de verdediging is geconstateerd dat een aanzienlijke hoeveelheid processen-verbaal van observatie ontbreekt in het dossier.
Het hof verwijst voor de verdere inhoud van het verweer naar hetgeen is vermeld onder Ad II.2. betreffende de gestelde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdediging heeft ter zake van dit onherstelbare vormverzuim subsidiair verzocht de observaties die niet op de juiste wijze zijn neergelegd in een proces-verbaal, althans waarvan de processen-verbaal niet aan het dossier zijn toegevoegd, uit te sluiten van de bewijsmiddelen.
Het hof volgt hierin de verdediging en ziet grond voor bewijsuitsluiting van die observaties waarvan zich geen proces-verbaal van observatie in het dossier bevindt.
In de onderzoeken Cicade19 en Dalí gaat het naar het oordeel van het hof om twee parallelle en samenhangende procesdossiers, die weliswaar voor een gedeelte separaat zijn onderzocht maar wel in elkaars verlengde liggen en ook op die manier in samenhang met elkaar moeten worden bezien.
Bij het vaststellen van de feiten en omstandigheden zal het hof beginnen met de bespreking van hetgeen zich in Beusichem heeft voorgedaan, nu dit beter aansluit bij de feitelijke gang van zaken en de aanleiding voor het gehele onderzoek naar de verdachte.
De door de verdediging gevoerde bewijsverweren worden door het hof daarin besproken.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Doorzoeking loods te Beusichem
In december 2019 was sprake van een grote drugsafval-dumping in de buurt van het dorp Buren, in het werkgebied van het basisteam van de politie van De Waarden van het district Gelderland-Zuid. Uit analyse van het projectteam Syndru Oost-Nederland kwam het adres [adres loods Beusichem] te Beusichem als potentieel interessant adres naar voren.
Op dinsdag 14 april 2020 omstreeks 08.50 uur hebben verbalisanten, waarvan één van de twee in politie-uniform, het terrein van pand [adres loods Beusichem] te Beusichem betreden. Na aanbellen verscheen de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de deur (hierna: ‘[medeverdachte 1]’). [medeverdachte 1] is medegedeeld dat hij geen verklaring hoefde af te leggen, dat hij recht had op bijstand van een advocaat, dat de verbalisanten het vermoeden hadden dat er drugs werd geproduceerd in een van zijn opstallen en hem werd gevraagd of hij dit kon laten zien. [medeverdachte 1] is hierop zijn woning uitgelopen, heeft de verbalisanten uitgenodigd hem te volgen en heeft het drugsafval in een plastic IBC-vat aangewezen. Vervolgens wees [medeverdachte 1] zogenaamde ketels aan, waarbij hij verklaarde dat deze gebruikt werden door de mannen om drugs te maken (proces-verbaalnummer PL0600-2020163742-9, blz. 46 uit onderzoek Dalí). Vervolgens vertelde [medeverdachte 1] spontaan dat drie mannen in zijn loods en op zijn terrein bezig zijn met de productie van harddrugs. Hij kent de mannen als: de Spanjaard, de Stotteraar en de Bruine. Voorts vertelde [medeverdachte 1] dat hij van deze drie mannen een PGP-telefoon had gekregen om contact te onderhouden. Hij overhandigde de PGP-telefoon.
De telefoon werd inbeslaggenomen. [medeverdachte 1] overhandigde tevens de bijbehorende openingscode en hij vertelde dat in zijn eigen telefoontoestel een telefoonnummer van een contactpersoon stond. Ook dit toestel werd in beslag genomen. Hierna heeft, na machtiging van de rechter-commissaris, een doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] plaatsgevonden (proces-verbaalnummer PL0600-2020163742-20, blz. 47 uit onderzoek Dalí).
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat – met verwijzing naar het Vidgen-arrest
NJ2012/649, het post-Vidgen-arrest
NJ2013/145 en de uitspraak in de zaak Schatschaschwili
NJ2017/294 - de verdediging niet in staat is geweest de tegencontacten in de PGP-telefoon van [medeverdachte 1] te horen, omdat deze niet zijn geïdentificeerd, merkt het hof op dat een dergelijk verzoek niet door de verdediging is gedaan. Nu het hof (de gesprekken van [medeverdachte 1] met) deze tegencontacten niet voor de bewijsbeslissing/veroordeling gebruikt, is geen sprake van getuigen van ‘
considerable weight’, die het enige en beslissende bewijs vormen waarop de veroordeling rust.
Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin compenserende maatregelen zouden moeten worden geboden. Het hof verwerpt het verweer.
Voorts is namens de verdachte betoogd dat de doorzoeking van de loods op het terrein in Beusichem onrechtmatig zou zijn geschied.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Voorop gesteld moet worden dat uit de processen-verbaal van politie ter zake van het adres [adres loods Beusichem], te Beusichem niet anders kan worden afgeleid dan dat er sprake was van een redelijk vermoeden dat op die plaats een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. De verbalisanten waren mitsdien gerechtigd het perceel te betreden nu dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig was, een en ander zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef en onder d, van de Opiumwet. Er is ook overigens in het dossier geen aanknopingspunt dat zij reeds bij aanbellen zouden hebben gesproken over een ‘huiszoekingsbevel’. Terzake van de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] kan in zoverre de toestemming van de rechter-commissaris daarvoor zijn genoemd. Dat [medeverdachte 1] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 18 december 2020, lijkt te spreken van het bij zich hebben van een ‘huiszoekingsbevel’ reeds bij het begin van het betreden van het perceel, maakt dat niet anders en evenmin maakt dat dat het hof twijfelt aan hetgeen is gerelateerd door de verbalisanten. De verklaring van [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris is meer dan acht maanden na 14 april 2020 afgelegd en bovendien verklaart hij niet eenduidig over het tonen van een ‘huiszoekingsbevel’, terwijl hij een aantal omstandigheden van die dag niet meer scherp op het netvlies lijkt te hebben gehad.
De omstandigheid dat er geen stukken in het dossier zouden zitten waaruit blijkt dat de betreffende verbalisanten kennis hadden genomen van de onderzoeks-resultaten met betrekking tot voornoemd adres, maakt dit niet anders. Het hof gaat uit van de vrijwillige medewerking van [medeverdachte 1] aan de inspectie op het perceel.
Kennisneming van alle materialen die in de loods en op het terrein werden aangetroffen is voldoende grond geweest voor het ontstaan van de verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv en op grond daarvan is een machtiging tot doorzoeking van de woning aan de rechter-commissaris gevraagd.
Het hof concludeert dan ook met de rechtbank dat — nog daargelaten in wiens vooronderzoek het gestelde vormverzuim zou hebben plaatsgevonden — geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, waardoor het verweer van de raadsman tot bewijsuitsluiting van alle in de loods aangetroffen goederen wordt verworpen.
Verklaringen [medeverdachte 1]
[medeverdachte 1] is verscheidene keren door de politie gehoord. Hij verklaarde - zoals reeds voormeld - onder meer over het gebruik door hem van zijn PGP-telefoon die [medeverdachte 1] van de drie mannen had gekregen, dat hij niet hun namen kende, maar hen kende als: de Spanjaard, de Stotteraar en de Bruine. [medeverdachte 1] verklaarde dat hij alleen de naam ‘[account 1]’ in zijn PGP-telefoon had staan en hij heeft een signalement van ‘[account 1]’ gegeven. [medeverdachte 1] heeft verder verklaard over de auto’s waarin de drie mannen reden.
Gedurende een later politieverhoor is [medeverdachte 1] een foto getoond van de verdachte. [medeverdachte 1] zou over de persoon op de foto hebben verklaard dat hij die persoon herkent als ‘de Bruine’. ‘De Bruine’ zou de contactpersoon ‘[account 1]’ zijn op de PGP-telefoon van [medeverdachte 1].
Hoewel het hof de verklaringen van [medeverdachte 1] met behoedzaamheid beziet, is het hof – in tegenstelling tot het door de raadsman gevoerde verweer – niet van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en daarmee de herkenning door [medeverdachte 1] van de verdachte als ‘de Bruine’ onbetrouwbaar zijn en in het geheel niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof is van oordeel dat het procesdossier geen enkel aanknopingspunt bevat voor het bestaan van ene ‘[naam 1]’, waarover de verdachte heeft verklaard als zijnde een ‘klant’ van de verdachte die hij in een café heeft leren kennen en waarvan hij geen achternaam of contactgegevens kon overleggen, en in wiens opdracht in verband met een lekkende melkketel hij zaken deed met [medeverdachte 1], althans daar om die reden kwam.
De verdachte heeft zijn verklaring over ‘[naam 1]’ niet nader onderbouwd. Het is derhalve niet aannemelijk geworden dat de persoon ‘[naam 1]’ een realiteit is.
Naar het oordeel van het hof bestaat daarom geen onduidelijkheid over wie [medeverdachte 1] heeft herkend als de verdachte. Zowel [medeverdachte 1] als de verdachte zelf hebben verklaard dat zij elkaar meerdere keren hebben ontmoet en gesproken. De verdachte heeft verklaard dat hij altijd als hij iets wilde afgeven aan [medeverdachte 1] direct contact heeft gehad met [medeverdachte 1]. Dientengevolge is het hof van oordeel dat de herkenning van de verdachte door [medeverdachte 1] betrouwbaar is. Dat dit is gebeurd middels een enkelvoudige fotoconfrontatie doet daar naar het oordeel van het hof in onderhavig geval niet aan af, nu [medeverdachte 1] de verdachte meerdere keren heeft gesproken en ontmoet en hem daarbij goed heeft kunnen zien terwijl de beschrijving die [medeverdachte 1] geeft over de persoon die hij kent als ‘de Bruine’, past bij de verdachte.
Verwarring met de overige verdachten binnen het onderzoek Dalí over wie [medeverdachte 1] kent als ‘de Bruine’ kan gelet op de in het procesdossier aanwezige foto’s naar het oordeel van het hof niet bestaan, nu er geen gelijkenis is tussen de beschrijving van [medeverdachte 1] en de overige personen op de aan [medeverdachte 1] getoonde foto’s 1 tot en met 6. Dat [medeverdachte 1] heeft verklaard over een ‘mager’ mannetje dan wel een ‘gespierd’ persoon, maakt het voorgaande niet anders nu de gebruikte (subjectieve) bewoordingen elkaar niet uitsluiten.
De Bruine – en daarmee de verdachte – is volgens [medeverdachte 1] de persoon die alles regelde en de spullen stuurde. Dit komt overeen met de verklaring van de verdachte, nu de verdachte heeft verklaard dat hij altijd zelf spullen afleverde bij [medeverdachte 1]. Hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard over het al dan niet aanwezig zijn van tatoeages op de armen van De Bruine, acht het hof gelet op al het voorgaande niet relevant.
Dat de verdachte slechts contact heeft gehad met [medeverdachte 1] in verband met een lekkende melkketel is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden, nu [medeverdachte 1] – terwijl het zíjn melkketel zou zijn geweest – hier in geen enkel opzicht over heeft verklaard.
Productie synthetische drugs
Het hof stelt met de rechtbank vast dat op 14 april 2020 op het terrein aan de [adres loods Beusichem] te Beusichem gebruikte onderdelen, productiemiddelen, afval en verpakkingen met chemicaliën zijn aangetroffen, behorende bij de (grootschalige) productie van synthetische drugs.
De Landelijke Faciliteit Ontmantelen (hierna: ‘LFO’) heeft geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat de schuur werd gebruikt voor de vervaardiging van amfetamine met behulp van de aangetroffen productiemiddelen en chemicaliën. Er is meer dan 100 liter amfetamine-olie (indicatief) aangetroffen. Met amfetamine-olie (amfetamine base) kan onversneden amfetamine pasta vervaardigd worden, dat als grondstof kan worden gebruikt voor verdovende middelen.
Betrokkenheid van de verdachte
Het DNA van de verdachte is aangetroffen op een handschoen uit de papieren zak bij de tafel waarop
amfetamine-olie en afval stonden. Voorts blijkt uit observaties, peilbakengegevens en historische telefoongegevens dat de verdachte in een relatief korte periode regelmatig gedurende enige tijd op het terrein aanwezig is geweest. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard en in hoger beroep ook bevestigd. Getuige [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte een coördinerende rol heeft gehad in het productieproces van synthetische drugs op het terrein aan de [adres loods Beusichem] te Beusichem.
De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij daar meerdere keren is geweest om tegen betaling als chauffeur op te treden voor ‘[naam 1]’ schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde, reeds omdat het hof zoals voormeld van oordeel is dat het bestaan van een persoon ‘[naam 1]’ niet aannemelijk is geworden.
Dat de verdachte de aangetroffen handschoen op enig moment zou hebben gebruikt bij het schoonmaken van zijn auto – terwijl hij beweerdelijk stond te wachten op
‘[naam 1]’ - waarna de handschoen door [medeverdachte 1] of iemand anders is weggegooid, zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, wordt op geen enkele wijze ondersteund door het procesdossier. Daarbij komt dat [medeverdachte 1] op geen enkel moment heeft verklaard over het wassen van de auto en nu de verdachte niet de rol van chauffeur is toebedeeld, is het onaannemelijk dat de verdachte daar de auto heeft gewassen. Bovendien acht het hof de verklaring van de verdachte gelet op de plaats waar deze handschoen is aangetroffen niet aannemelijk.
Door de verdediging is gesteld dat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dat er hooguit kan worden gesproken van medeplichtigheid, hetgeen niet ten laste is gelegd.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
[medeverdachte 1] spreekt in zijn verklaringen zoals afgelegd bij de politie in ieder geval over een drietal personen, te weten de Stotteraar, de Spanjaard en de Bruine. Voorts heeft hij de (bij)namen ‘[naam 2]’ en de ‘Kale’ genoemd. Volgens [medeverdachte 1] werd door twee of drie personen, maar meestal door twee, geproduceerd en regelde de persoon die hij aanwijst als de verdachte, alles. De verdachte maakte afspraken met [medeverdachte 1] en als de verdachte spullen langs kwam brengen, was er altijd iemand anders bij.
De Spanjaard was volgens [medeverdachte 1] “goed voor de spullen en het geld” en de verdachte hield zich bezig met de productie. De recepten schreef de verdachte volgens [medeverdachte 1] op briefjes, zodat [naam 2] en de Kale wisten hoe zij het moesten maken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en derden is komen vast te staan en dat de verdachte binnen het geheel een leidinggevende rol heeft gehad. Dat de verdachte zelf mogelijk niet heeft geproduceerd, doet hier niet aan af. De bijdrage van de verdachte gaat derhalve verder dan de door de verdediging bepleite medeplichtigheid, immers de verdachte heeft een doorslaggevende - intellectuele - bijdrage geleverd alsmede een coördinerende rol vervuld, waardoor dit verweer wordt verworpen.
Gelet op de hiervoor genoemde bevindingen met betrekking tot de locatie in Beusichem, de veelvuldige aanwezigheid van de verdachte aldaar in de tenlastegelegde periode, het aantreffen van de handschoen met het DNA van de verdachte bij de tafel waarop afval van amfetamine-olie stond en de verklaring van [medeverdachte 1] over de reden van de aanwezigheid van de verdachte, zijn rol en de rol van anderen, acht het hof met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het
medeplegen van het produceren van amfetamine(olie).
Barendrecht, Rotterdam en Westmaas – feiten 1, 2 en 4
Ongeveer parallel in tijd zijn in een loods van [bedrijf 2] aan de [adres loods Barendrecht] te Barendrecht ruim 390.000 pillen aangetroffen.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de machtiging op grond van artikel 96c Sv tot het binnentreden in voormelde loods te Barendrecht ontbreekt. Door het ontbreken van deze machtiging is volgens de verdediging niet vast te stellen onder welke voorwaarden de machtiging is afgegeven en op basis waarvan en evenmin of de voorschriften van de Algemene wet op het binnentreden in acht zijn genomen. Dientengevolge moet, aldus de verdediging, bewijsuitsluiting volgen van al hetgeen is aangetroffen te [adres loods Barendrecht] in Barendrecht.
Het hof stelt voorop dat de Algemene wet op het binnentreden ter zake van de aan de orde zijnde loods in Barendracht niet van toepassing is, zodat een (schriftelijke) machtiging tot
binnentredenop grond van die wet niet vereist is.
De raadsman heeft kennelijk beoogd te stellen, dat voor het
doorzoekenvan de loods te Barendrecht een
schriftelijkemachtiging nodig was van de officier van justitie. Het hof gaat aan dat verweer voorbij, nu het juridische en feitelijke grondslag ontbeert.
Geen wettelijke bepaling houdt in dat de officier van justitie naar aanleiding van een mondeling gegeven toestemming om op grond van artikel 96c Sv te doorzoeken, daarvan een schriftelijke machtiging moet opmaken. Dat de officier van justitie (mondeling) toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking blijkt uit het procesdossier, waar op bladzijde 124 van het dossier Cicade19 staat vermeld:
“Op woensdag 22 april 2020 te 08.55 uur bevond ik mij als hulpofficier van justitie bij perceel [adres loods Barendrecht] te Barendrecht. In dit pand heb ik in opdracht van de officier van justitie [officier van justitie] van het arrondissement Den Haag, een doorzoeking ter inbeslagneming in een plaats, zijnde een fabriekshal met inpandig kantoor, uitgevoerd.”
Daarenboven constateert het hof uit het e-mailbericht van de officier van justitie aan de advocaat-generaal van
13 januari 2023, welk bericht op 13 januari 2023 door de advocaat-generaal aan het hof en de verdediging is overgelegd, dat de officier van justitie wel degelijk op 14 april 2020 de aanvraag tot doorzoeking van de loods akkoord heeft bevonden, doch dat door de politie is verzuimd om dat in een proces-verbaal te relateren. Derhalve houdt het hof het bij een constatering van gesteld verzuim nu gelet op de aantekening op bladzijde 124 van het procesdossier Cicade19 kenbaar was dat de officier van justitie toestemming had gegeven en de verdachte door dit verzuim niet in zijn belangen is geschaad.
Aangetroffen voorwerpen en stoffen in Barendrecht
De aangetroffen groene tabletten zaten in vuilniszakken verpakt met zwarte folie die lagen op een houten
pallet op het dak van het kantoor in de loods. In de werkplaats werden onder meer twee oranje betonmolens aangetroffen die beide vervuild waren met resten groen poeder. In een opslagruimte bevond zich onder meer een gebruikte industriële mengmachine, waarvan de mengkuip was vervuild met resten groen poeder, een gebruikte
grinder(maalmachine) vervuild met groen poeder, een gebruikte tabletteermachine en een emmer inhoudende 12 matrijzen en 12 onder- en boven-stempels die waren vervuild met groen poeder. Boven het kantoor bevond zich een afgesloten werkruimte, waarvan de vloer en andere aanwezige goederen waren vervuild met een laagje poeder, ruikend naar de geur van MDMA.
Gelet op de omstandigheden waaronder de goederen werden aangetroffen, waarbij de groene kleur van de vervuiling overeenkomt met de kleur van de aangetroffen pillen en de aangetroffen stempels overeenkomen met de logo's op de aangetroffen pillen, gaat het hof er vanuit dat de aangetroffen ruim 390.000 pillen daadwerkelijk in de loods te Barendrecht zijn vervaardigd.
De LFO heeft geconcludeerd dat de werkruimte zeer
waarschijnlijk gebruikt is voor het vervaardigen van tabletten met de werkzame stof MDMA.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet onomstotelijk vast staat dat het daadwerkelijk gaat om 390.000 pillen die alle MDMA bevatten. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de bewijsketen is onderbroken, waardoor niet na te gaan is of de onderzochte goederen de goederen zijn die in Barendrecht in beslag zijn genomen en welk van de goederen in welke ruimte aangetroffen is. Voorts is het aantal door het NFI onderzochte pillen waarin de werkzame stof MDMA is aangetroffen volgens de verdediging onvoldoende representatief voor de totale aangetroffen hoeveelheid pillen in de loods in Barendrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Op 22 april 2020 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de loods van metaalbewerkingsbedrijf [bedrijf 2] te [adres loods Barendrecht] in Barendrecht.
Zoals vermeld, is tijdens deze doorzoeking een grote hoeveelheid pillen aangetroffen en inbeslaggenomen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1500-2019343673-116 blijkt dat de in beslag genomen vermoedelijke verdovende middelen werden gesorteerd op uiterlijk en op wijze van verpakking. Alle gelijksoortige eenheden werden voorzien van een SIN-nummer. De unieke goednummers werden vervolgens apart bemonsterd. In het geval van meerdere gelijksoortige verpakkingseenheden van gelijke grootte per goednummer, werden aselect verschillende monsters genomen. Bij het testen van het monster werd gebruik gemaakt van minimaal twee verschillende onderzoekstechnieken, te weten een daarvoor beschikbare indicatieve kleur-reactietest en een identificerend onderzoek. De testen zijn uitgevoerd conform het daarvoor bestemde protocol.
Na overleg met de forensisch onderzoeker van het NFI werd overeengekomen om 90% van de tabletten monsters indicatief te testen middels de kleurreactie test. Als het kleurresultaat van de metingen gelijk is, kan men met 95% betrouwbaarheid zeggen dat tenminste 90% van de hele partij hetzelfde kleurresultaat zal hebben. Van de partij wordt minimaal 25% identificerend getest, de rest van de monsters blijven bewaard als contramonster.
Het hof is van oordeel dat voormelde werkwijze en monstername een voldoende representatieve test vormen om tot de conclusie te kunnen komen dat de aangetroffen pillen MDMA bevatten. Zekerheidshalve en in het voordeel van de verdachte zal de hoeveelheid pillen bevattende MDMA worden vastgesteld op tenminste 309.000 pillen, nu uit het overzicht op bladzijde 586 van het dossier blijkt dat acht partijen – ieder ter grootte van ruim 10.200 pillen - noch indicatief, noch door het NFI zijn getest.
Het hof komt daarmee tot de conclusie dat in de loods van [bedrijf 2] ten minste 309.000 pillen bevattende MDMA zijn aangetroffen.
Aanwezigheid van de verdachte
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte weliswaar een aantal keren bij de loods van [bedrijf 2] is geweest, maar dat hij daar was in verband met het aanpassen van ketels. De verdachte zou onder de indruk hebben verkeerd dat de ketels bedoeld waren zuiver voor de handel. De aanwezigheid van de verdachte in de loods zou bovendien zo summier zijn geweest dat de mogelijkheid dat de verdachte een aandeel heeft gehad in het daadwerkelijk produceren van de aangetroffen pillen vrijwel nihil is. Daarenboven is de verdachte van 8 januari 2020 tot en met 27 januari 2020 op vakantie geweest op Barbados.
Het hof overweegt als volgt.
Binnen het onderzoek Cicade19 is gebleken dat de verdachte de beschikking heeft dan wel gebruik heeft gemaakt van twee personenauto’s, te weten de Audi A3 met kenteken [kenteken 1] en de Opel Adam met kenteken [kenteken 2]. Beide auto’s zijn voorzien geweest van een peilbaken. De Audi A3 was voorzien van een peilbaken in de periode van 7 januari 2020 tot 22 april 2020 en de Opel Adam in de periode van 27 maart 2020 tot 22 april 2020. Op basis van de peilbakengegevens al dan niet in combinatie met telecomgegevens, is vast te stellen dat de verdachte in ieder geval verschillende malen een bezoek aan de loods van [bedrijf 2] heeft gebracht te weten op 29 en 30 januari en 2, 6, 9 en 17 april 2020. In die periode op verschillende dagen is de verdachte lang genoeg aanwezig geweest in of bij de loods om een fysieke dan wel coördinerende/regelende bijdrage te hebben kunnen leveren, minst genomen om leiding te hebben gegeven aan het productieproces van de aangetroffen pillen met MDMA.
Dat er geen peilbakengegevens voorhanden zijn van de maand februari, kan worden verklaard door het wisselen van auto door de verdachte.
Ten overvloede merkt het hof op dat de verdachte bovendien niet ontkend heeft gedurende deze periode aanwezig te zijn geweest in de loods. Hij zou immers door de medeverdachte [medeverdachte 3] in contact zijn gekomen met de eigenaar van het pand en het aldaar gevestigde [bedrijf 2], en bij [medeverdachte 4] en diens vader [medeverdachte 5] meerdere keren over de vloer zijn gekomen. Dat de verdachte van 8 januari 2020 tot en met 27 januari 2020 op vakantie is geweest op Barbados staat niet in de weg aan de overige frequente bezoeken aan de loods.
Met de rechtbank meent het hof dat verdachtes handel in
– door [bedrijf 2] bewerkte - ketels niet uitsluit dat hij betrokken is geweest bij het vervaardigen van pillen. Het grote aantal bezoeken aan de loods duidt ook op een andere reden om aanwezig te zijn dan uitsluitend overleg in verband met het laten aanpassen van (RVS) ketels.
Betrokkenheid van de verdachte
Dat de verdachte ook daadwerkelijk betrokken is geweest bij de productie van de pillen bevattende MDMA, leidt het hof allereerst af uit het feit dat op het uitademventiel van een mondmasker dat is gevonden in de afgesloten werkruimte waar pillen zijn gemaakt het DNA van de verdachte is aangetroffen. Nu het gaat om een afgesloten werkruimte, die zich boven het kantoor bevond en dus niet gemakkelijk bereikbaar was, acht het hof het aannemelijker dat de drager van het mondkapje ook daadwerkelijk in die ruimte is geweest en het daar heeft weggegooid. Dat iemand anders het mondkapje vanaf een andere plek mee zou hebben genomen en in die werkruimte heeft weggegooid – zoals door en namens de verdachte aangevoerd -, acht het hof gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
Dat de verdachte het mondkapje zou hebben gedragen in verband met de coronapandemie en de kwetsbare gezondheid van familieleden, zoals hij voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof evenmin aannemelijk geworden. Ten eerste overweegt het hof daartoe dat de coronapandemie in Nederland pas begon op 27 februari 2020, de datum waarop de eerste officiële coronabesmetting in Nederland is vastgesteld.
In de beginperiode van de coronapandemie was het dragen van mondkapjes door ‘gewone’ burgers geenszins verplicht, evenmin door het RIVM geadviseerd, noch gebruikelijk.
Ook gelet op de plaats van het aantreffen van het mondmasker – in een werkruimte waarin op grote schaal MDMA is geproduceerd - is het aannemelijker dat de drager van het mondmasker dit heeft gedragen met een andere reden dan bescherming tegen het coronavirus.
Bovendien heeft geen van de ondervraagde getuigen verklaard dat de verdachte wanneer hij bij de loods aankwam een mondmasker droeg.
Het hof verwerpt derhalve het verweer dat de verdachte het mondkapje heeft gedragen met een andere reden dan in verband met het produceren van MDMA.
Het hof is dientengevolge van oordeel dat de verdachte betrokken is geweest bij het vervaardigen van de in Barendrecht aangetroffen pillen bevattende MDMA en hier wederom een leidinggevende rol heeft gehad in het productieproces.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid en de rol van de verdachte bij het tenlastegelegde af dat hij in de periode van 4 december 2019 tot en met 21 april 2020
regelmatig aanwezig is geweest in de loods aan de [adres loods Barendrecht] te Barendrecht, waarbij hij zich tevens, voorzien van een gelaatsmasker, heeft bevonden in de afgesloten werkruimte waar pillen bevattende MDMA werden gemaakt. Dat ook anderen een rol hebben gehad bij het vervaardigingsproces leidt het hof met de rechtbank af uit het feit dat in de afgesloten werkruimte meerdere gelaatsmaskers in beslag zijn genomen en bemonsterd, waarbij op één van de gelaatsmaskers het DNA van de verdachte is aangetroffen en op een ander gelaatsmasker het DNA van de medeverdachte [medeverdachte 3]. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat een productie van MDMA-pillen van deze omvang alleen gepleegd kan zijn door meerdere personen in nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en derden is komen vast te staan en dat de verdachte binnen het geheel een regelende/leidinggevende rol heeft gehad, gelijk als in de zaak van feit 6, aan de [adres loods Beusichem] te Beusichem. Dat ieders rol niet exact te duiden is, leidt niet tot een ander oordeel. Het is in ieder geval de verdachte geweest die actief betrokken is geweest bij de productie van de pillen bevattende MDMA.
Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering gedurende alle aspecten van het productieproces, is de minst genomen regelende/leidinggevende bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de productie van de ruim 309.000 pillen bevattende MDMA in voormelde periode. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen ten aanzien van bewezen.
Tegen die achtergrond verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte [persoon 1] enkel zou hebben laten informeren naar de prijs van de onder 2 genoemde tabletteermachines, omdat de verdachte deze informatie nodig had in verband met het (door derden) maken van voedingssupplementenpillen.
Dat deze pillenmachines in zijn algemeenheid ook voor andere, niet criminele doeleinden kunnen worden gebruikt, maakt naar het oordeel van het hof – gelet op al het voorgaande – nog niet dat de verdachte het ook voor die doeleinden wenste te gebruiken. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte [persoon 1] ertoe heeft bewogen om inlichtingen in te winnen bestemd voor de levering van dergelijke machines met als doel deze machines te gebruiken voor de productie van pillen bevattende MDMA.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is niet vereist dat er sprake moet zijn van een zekere mate van ‘dwang’ bij “bewegen tot”. Voldoende is dat de verdachte [persoon 1] ertoe heeft bewogen. Dat heeft de verdachte gedaan, want [persoon 1] was niet van plan om op eigen initiatief naar de tabletteermachines te informeren en heeft op verzoek van de verdachte gehandeld. Daarbij heeft de verdachte er bij [persoon 1] nog op aangedrongen en hem geïnstrueerd hoe hij aan de gewenste informatie kon komen.
Nu het procesdossier geen aanwijzingen bevat dat de verdachte dit onderdeel gezamenlijk met een of meer anderen heeft gepleegd, zal het hof ten aanzien van dit oordeel de verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen.
Het hof neemt daarbij eveneens in overweging dat de verdachte op 22 april 2020 in Rotterdam en in Westmaas de beschikking had over een zeer grote verscheidenheid aan chemicaliën die te relateren zijn aan diverse productieprocessen van (synthetische) drugs.
Ten eerste is op 22 april 2020 in Westmaas aan de [adres Westmaas] in een garage bij de woning van de vader van de verdachte – waarvan alleen de verdachte de sleutel had, zo blijkt uit de verklaring van de vader van de verdachte – een zeer grote verscheidenheid aan chemicaliën aangetroffen die volgens de LFO te relateren zijn aan diverse productieprocessen van (synthetische) drugs. Naast chemicaliën zijn er ook andere voorwerpen aangetroffen, zoals ketels, een vacuümsealmachine, gelaatsmaskers, handschoenen en diverse kleurpoeders. Bovendien is 2,7 kilogram wit poeder, vermoedelijk MAPA
– een grondstof voor de productie van amfetamine – aangetroffen. Tevens testten aangetroffen gardes en spatels die waren verontreinigd met brokjes en aangekoekte pasta positief op de aanwezigheid van amfetamine. Voorts zijn diverse aantekeningen gevonden, waarop diverse productieprocessen van (synthetische) drugs werden beschreven.
De verdachte heeft verklaard dat hij deze spullen (heeft opgehaald en) zelf in de garage heeft gedeponeerd. Dat deze afkomstig zouden zijn van een vriend, is niet nader onderbouwd en doet overigens niet af aan de beschikkingsmacht van de verdachte.
In deze beschreven processen komen enkele van de aangetroffen chemicaliën, zoals de methanol, terug en wordt bovendien melding gemaakt van een ketel van 200 liter, hetgeen overeenkomt met de aangetroffen ketels in de loods van [bedrijf 2] te Barendrecht.
Dit maakt dat naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte in dit geval de in Westmaas aangetroffen chemicaliën en voorwerpen voorhanden heeft gehad had teneinde MDMA en/of amfetamine te vervaardigen en dat de verdachte ook wetenschap had van het feit dat met deze chemicaliën en voorwerpen (synthetische) drugs gemaakt kan worden, hetgeen ook blijkt uit de bewezenverklaring van de feiten 1 en 6.
Voorts zijn op 22 april 2020 zes jerrycans met methanol aangetroffen in de inpandige garage van de woning van de zus van de verdachte aan de [adres loods Rotterdam] te Rotterdam. Over deze methanol heeft de verdachte verklaard dat hij de jerrycans bij zijn zus heeft neergezet en dat hij die stof gebruikte om metalen mee schoon te maken. Methanol wordt echter ook gebruikt voor het kristalliseren van amfetamine-olie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat ook ten aanzien van deze aangetroffen jerrycans met methanol wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard dat de verdachte deze in zijn bezit had in verband met de productie van (synthetische) harddrugs.
Wat er van zij van het verweer van de verdachte dat hij de methanol in de garage op de [adres loods Rotterdam] te Rotterdam gebruikte om schoon te maken, naar het oordeel van het hof sluit dat niet uit dat de enorme hoeveelheid van 25 liter die er stond niet ook gebruikt werd voor het produceren van verdovende middelen.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte zich in de periode van 4 december 2019 tot en met 21 april 2020 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hetgeen hem ten aanzien van Barendrecht is tenlastegelegd en het plegen van hetgeen hem ten aanzien van Rotterdam en Westmaas is tenlastegelegd.
Ten aanzien van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat sprake is van eendaadse samenloop.
Met betrekking tot feit 5 heeft de raadsman primair vrijspraak bepleit nu het geld is aangetroffen buiten de tenlastegelegde periode van 1 januari 2019 tot en met 21 april 2020, namelijk op 22 april 2020.
Het hof stelt vast dat in de tenlastelegging vermeld staat: “in of
omstreeksde periode van 1 januari 2019 t/m 21 april 2020.”
Het hof acht bewezen dat het feit is gepleegd
omstreeks21 april 2020, zodat dit verweer wordt verworpen.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat er geen direct bewijs voor een specifiek gronddelict is, dat de verdachte het geld op legale wijze heeft verkregen via zijn werkzaamheden en dat niet kan worden uitgesloten dat (een deel van) het geld afkomstig is uit een erfenis, lening of een casino.
Juridisch kader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, aanhef onder a dan wel b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf (brondelict), het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp of de gelden uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechter dient daarbij dan de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of zich feiten en omstandigheden voordoen die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het in de tenlastelegging genoemde voorwerp.
Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (o.a. ECLI:NL:HR:2018:2352). Naar het oordeel van het hof zijn de feiten en omstandigheden waaronder het geldbedrag van totaal
€ 21.475,- is aangetroffen van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.
Gezien het voorgaande mag van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring worden verwacht dat het geldbedrag niet van deze misdrijven afkomstig is. Naar het oordeel van het hof is een dergelijke verklaring uitgebleven.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat het geld dat in zijn woning is aangetroffen van hem is en dat hij dat geld heeft verdiend met ‘de handel’. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij in die periode het hoofd net boven water hield.
De politie heeft van de Belastingdienst/iCOV een zogenaamde iRVI-rapportageinzake de verdachte ontvangen. Uit deze iRVI-rapportage blijkt het volgende:
- De verdachte heeft geen relaties met rechtspersonen en komt niet voor in het bestand van de Kamer van Koophandel;
- De verdachte heeft de afgelopen 5 jaar geen aangifte van inkomstenbelasting gedaan;
- De verdachte heeft geen erfenissen of schenkingen ontvangen. Hij heeft geen leningen;
- Het saldo op de ING-betaalrekening van de verdachte bedroeg in 2019 € 2.076,-;
- Er zijn geen loongegevens.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is geweest van een verifieerbare, legale handel, nu geen loongegevens bekend zijn en de verdachte over de jaren vóór 2020 geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Door de iRVI-rapportage is ook een ontvangen erfenis of lening uitgesloten.
De stelling van de verdediging dat de verdachte het geld zou hebben gewonnen in een casino, is niet nader onderbouwd en evenmin anderszins aannemelijk geworden.
Het hof acht bewezen dat het geldbedrag afkomstig is uit de door de verdachte gepleegde eigen misdrijven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte € 21.475,- uit eigen misdrijf afkomstig geld voorhanden heeft gehad. Dit levert echter zoals hierna zal worden overwogen niet een strafbaar feit op.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij,
op één of meerdere tijdstippen,in of omstreeks de periode van
4 december1 oktober2019 tot en met 21 april 2020 te Barendrecht,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met één of meer andere
(n
),
althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)opzettelijk heeft
bereid en
/ofbewerkt
ten minste 309.000390pillen bevattende MDMA,
althans een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van
die wet;
2.
hij,
op één of meerdere tijdstippen,in of omstreeks de periode van
4 december1 oktober2019 tot en met 21 april 2020 te Rotterdam en
/ofWestmaas
alleenen
/ofteBarendrecht,
althans in Nederlandtezamen en in vereniging met één of meer andere(n),
althans alleen,(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, en/of vervaardigen van
XTCMDMAen/of amfetamine,
althans
(een)middel
(en
)vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen:
-
(meermalen)een
of meerander
enheeft
/hebbengetracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en
/ofom daartoe
gelegenheid en/of middelen en/ofinlichtingen te
verschaffen, immers heeft hij, verdachte, [persoon 1]
en/of [bedrijf 1]getracht te bewegen tot het leveren van inlichtingen met betrekking tot het leveren van een FE35 en/of FE55 tablett
ee
rnmachine
en
/of
-
(meermalen)voorwerpen
en/of vervoermiddelenen
/ofstoffen
en/of gelden en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of diens mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd
was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), immer
sheeft hij/hebben zij (telkens) diverse voorwerpen voorhanden gehad waaronder
-
een cocaïne pers en/of
- een tabletteer machine en
/of
- RVS ketels en
/of
- roermechanismen voor ketels
en
/of(grote) hoeveelheden chemicaliën voorhanden gehad waaronder
-benzylcyanide en
/of
-amonium hydroxide en
/of
-ammoniak en
/of
-hypofosforigzuur en
/of
-methanol en
/of
-zwavelzuur en
/of
-metliylethylketon
zijnde benzylcyanide en
/ofamonium hydroxide en
/ofammoniak en
/ofhypofosforigzuur en
/ofmethanol en
/ofzwavelzuur en
/ofmethylethylketon,
althans (een)stoffen
)
bestemd/geschikt voor het bereiden, bewerken, verwerken en/of het vervaardigen van
onder meeramfetamine en/of
XTCMDMAen/of cocaïneterwijl amfetamine en/of
XTCMDMAen/of cocaïnevermeld staan op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij,
op één of meerdere tijdstippen, in ofomstreeks
de periode van 1 januari 2019 tot en met21 april 2020 te
Rotterdam en/of Westmaas en/of Pijnacker en/ofBarendrecht,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk aanwezig heeft gehad een
(grote
)hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne en/ofMDMA
en/of XTC en/of Crystal Meth en/of amfetamine en/of ketamine en/of LSDzijnde
cocaïne en/ofMDMA
en/of XTC en/of Crystal Meth en/of amfetamine en/of ketamine en/of LSD (telkens) (een
)middel
(en), als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.
hij,
op één of meerdere tijdstippen, in ofomstreeks
de periode van 1 januari 2019 t/m21 april 2020, te Rotterdam
, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens)een voorwerp, te weten één
of meerderegeldbedrag
(en)
van
(in totaal)21.475,- euro
, in elk geval één of meerdere geldbedrag(en), heeft verworven,voorhanden
heeftgehad,
overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten voornoemde geldbedragen gebruik heeft gemaakt,terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
6.
hij
op een of meerdere tijdstippen, in of omstreeksde periode van 21 december 2019 tot en met 14 april 2020, te Beusichem,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt
en/of vervaardigd,
in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een
) (grote
)hoeveelhe
(i
)d
(en)van een materiaal bevattende amfetamine(-olie), zijnde amfetamine
(-olie) (een
)middel
(en)als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1
, dan wel aangewezen
krachtens liet vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Ontslag van alle rechtsvervolging feit 5
Met de raadsman, de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat het enkele verwerven en voorhanden hebben van uit enig misdrijf verkregen geld, zoals onder 5 bewezen is verklaard, niet voldoende is om
te kunnen spreken van witwassen in de zin van artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, Sr.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit
eigenmisdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd.
Wanneer het gaat om (schuld)witwassen bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte
zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Het hof heeft hiervoor geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het produceren van
harddrugs, waardoor het aannemelijk is geworden dat het onder 5 bewezenverklaarde geldbedrag afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, te weten de (voorbereiding van) productie van en het bezit van harddrugs. Verder is bewezenverklaard dat de verdachte het geldbedrag heeft witgewassen door dit te verwerven en
voorhanden te hebben gehad. Net als de rechtbank, heeft het hof echter niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dit geldbedrag.
Dit betekent dat het onder 5 bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van artikel 420bis Sr en daarom geen strafbaar feit oplevert. Nu evenmin in de bewoordingen van de tenlastelegging overtreding van artikel 420bis1 Sr is verwoord, dient de verdachte derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde.
Strafbaarheid van het onder 1, 2, 4 en 6 bewezenverklaarde
De overige bewezenverklaarde feiten (feiten 1, 2, 4 en 6) zijn volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of
omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van die feiten uitsluiten.
Het onder 1, 2, 4 en 6 bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feiten 1 en 4: