ECLI:NL:HR:1997:ZC9322
Hoge Raad
- Beschikking
- H. Hermans
- A. Keijzer
- C. Corstens
- Rechtspraak.nl
Onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen goederen en de uitleg van soortgelijke feiten in het strafrecht
In deze zaak gaat het om de onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen goederen, waaronder tabletten, poeders en pillen, die zijn aangetroffen bij de klager, L. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, die op 24 mei 1996 had besloten tot onttrekking aan het verkeer van deze goederen. De klager was ten tijde van de beschikking gedetineerd en had eerder een veroordeling gekregen voor overtredingen van de Opiumwet. De Rechtbank had geoordeeld dat de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar waren voor onttrekking aan het verkeer, omdat deze konden dienen tot het begaan van soortgelijke feiten als de feiten waarvan de klager werd verdacht.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen voorwerpen geen verdovende middelen zijn, en dat deze voorwerpen niet kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. De Hoge Raad verduidelijkt dat onder 'soortgelijke feiten' in de zin van artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht feiten moeten worden verstaan die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten. Aangezien de inbeslaggenomen goederen geen verdovende middelen zijn, kan de onttrekking aan het verkeer niet worden gerechtvaardigd.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling van de vordering. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president Hermans als voorzitter, samen met de raadsheren Keijzer en Corstens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 mei 1997.