2.11.Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2017 bezwaar gemaakt. In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar worden de in aanmerking genomen uitdelingen verminderd tot de bedragen van de kasstortingen zoals vermeld onder 2.8. De vergrijpboetes worden dienovereenkomstig verminderd.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
14. In de gelijktijdig met de onderhavige zaken behandelde beroepsprocedures inzake de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017 (zaaknummers SGR 20/7364, SGR 20/7365, SGR 20/7366 en SGR 20/7367) en de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met
31 december 2018 (zaaknummer SGR 20/7363) die aan [B.V. 1] zijn opgelegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht en naar juiste bedragen heeft opgelegd. Voor deze procedure moet er derhalve van worden uitgegaan dat bij [B.V. 1] in de jaren 2014 tot en met 2017 additionele omzet is gerealiseerd tot de onder 6 genoemde bedragen. Deze omzet is niet in de boeken van [B.V. 1] verantwoord en derhalve niet in het eigen vermogen van [B.V. 1] opgenomen.
15. Volgens vaste jurisprudentie[1] is van een uitdeling sprake wanneer een vermogensverschuiving van een vennootschap naar de aandeelhouder plaatsvindt (bevoordeling) als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of ander goed, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken, mits zowel de aandeelhouder als de vennootschap zich van die vermogensverschuiving bewust zijn geweest (dubbele bewustheid).
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren door [B.V. 1] aan eiser uitdelingen zijn gedaan ter grootte van de door eiser gedane kasstortingen zoals vermeld onder 7. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hier sprake is van dubbele bewustheid, aangezien eiser als bestuurder en aandeelhouder van [B.V. 1] zeggenschap had over de vennootschap en bovendien de verantwoordelijkheid had over de financiële zaken. Eiser onderhield de contacten met de financieel dienstverlener en de Belastingdienst, hield wekelijks de kasadministratie bij en was veelvuldig op de locatie aanwezig. Hij kon, gelet op het feit dat hij toegang had tot, zicht had op en zeggenschap had over de ontvangen bedragen, zelfstandig besluiten om bedragen, hoewel die in de onderneming waren opgekomen en [B.V. 1] toebehoorden, aan het vermogen van de [B.V. 1] onttrekken zonder dat zijn medeaandeelhouder [A] daarvan weet had en zonder deze daarbij te betrekken. Eiser moet zich, in zijn hoedanigheid van zowel aandeelhouder als bestuurder van [B.V. 1] , ervan bewust zijn geweest dat zijn handelwijze heeft geleid tot een vermogensverschuiving van [B.V. 1] naar hem als aandeelhouder.
17. Eiser heeft naar het oordeel van rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gedane contante stortingen bestaan uit door hem behaalde gokwinsten en dat de uitgaven in de onderhavige jaren van eiser kunnen worden verklaard uit de eiser ter beschikking staande middelen. Eiser heeft daarvoor geen enkele toereikende onderbouwing gegeven. Verder wijst eiser op de verklaring van [A] . Van deze verklaring gaat niet de bewijskracht uit die eiser daaraan toekent. De verklaring van [A] sluit immers niet uit dat sprake is geweest van winstuitdelingen aan eiser.
18. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragrafen 27 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) aan eiser vergrijpboetes opgelegd van 50%, in verband met de in aanmerking genomen winstuitdelingen, omdat volgens verweerder als gevolg van (voorwaardelijk) opzet van eiser te weinig belasting is voldaan.
19. De rechtbank is hiervoor tot het oordeel gekomen dat eiser in de onderhavige jaren winstuitdelingen heeft genoten die niet in zijn aangiften IB/PVV zijn verantwoord. Daarmee heeft eiser voor de onderhavige jaren de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Eiser kan ter zake (voorwaardelijk) opzet worden verweten. Dit rechtvaardigt het opleggen van een vergrijpboete van 50% van de nagevorderde belasting. Eiser stelt dat de boetes vernietigd dienen te worden, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, en het dus om een - geheel of gedeeltelijk - rechtskundig standpunt gaat. De stelling van eiser dat de omzetcorrecties bij [B.V. 1] ten onrechte hebben plaatsgevonden en dat van winstuitdelingen aan eiser geen sprake is, kan niet worden aangemerkt als een rechtskundig standpunt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboetes terecht aan eiser zijn opgelegd.
20. Wel dienen de vergrijpboetes te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De vergrijpboetes zijn aangekondigd bij brief van 7 oktober 2019. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn dus meer dan twee jaar verstreken. De redelijke termijn is met ongeveer 5 maanden overschreden. Dit vormt aanleiding de boetes te verminderen met 5%.[2]
21. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen en ook overigens is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
22. Omdat de boetes worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn maar eiser hierop geen beroep heeft gedaan, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen